ECLI:NL:GHARL:2014:5246

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 juli 2014
Publicatiedatum
1 juli 2014
Zaaknummer
200.125.596-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding tot opheffing executoriaal beslag op onroerende zaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 1 juli 2014 uitspraak gedaan in een kort geding dat was aangespannen door [appellant] tegen [geïntimeerden]. De appellant, eigenaar van een appartementsrecht en lid van de Vereniging van Eigenaren (VVE), had in eerste aanleg een vordering ingesteld om het executoriaal beslag dat door de geïntimeerden was gelegd op zijn onroerende zaken op te heffen. De voorzieningenrechter had deze vordering afgewezen, en de appellant ging in hoger beroep. Het hof heeft vastgesteld dat er geen sprake was van misbruik van executie, omdat niet aannemelijk was dat de beslaglegger niets zou ontvangen uit de verkoopopbrengst van de onroerende zaken. Het hof heeft de feiten uit het eerdere vonnis van de voorzieningenrechter overgenomen en vastgesteld dat de appellant in het verleden was veroordeeld tot betaling van diverse bedragen aan de geïntimeerden. De appellant had niet voldaan aan een betalingsbevel en er was executoriaal beslag gelegd op zijn woonhuis en appartementsrechten. Het hof concludeerde dat de executiewaarde van de onroerende zaken voldoende was om de vorderingen van de hypotheekhouders te voldoen, en dat de appellant niet had aangetoond dat de geïntimeerden geen financieel belang hadden bij de executiemaatregelen. Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd en de appellant in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.125.596/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/124534/ KG ZA 13-11)
arrest in kort geding van de eerste kamer van 1 juli 2014
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. F. van der Hoef, kantoorhoudend te Burgum,
tegen

1.[geïntimeerde 1],

gevestigd te [woonplaats],

2. [geïntimeerde 2],

gevestigd te [woonplaats],

3. [geïntimeerde 3],

gevestigd te [woonplaats],
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna gezamenlijk te noemen:
[geïntimeerden],
advocaat: mr. G.E. Koopman, kantoorhoudend te Heerenveen.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 18 februari 2014 hier over.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
In genoemd tussenarrest heeft het hof een comparitie van partijen gelast. De comparitie heeft op 23 mei 2014 plaatsgevonden. Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal gemaakt. Bij gelegenheid van deze comparitie hebben [geïntimeerden] producties in het geding gebracht en een akte genomen en heeft [appellant] een akte (met producties) genomen.
1.2
Vervolgens zijn de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof arrest bepaald.
2.
De verdere beoordelingvaststaande feiten
2.1
De voorzieningenrechter heeft in rechtsoverweging 2 (2.1 tot en met 2.6) van zijn vonnis de feiten vastgesteld. Tegen deze vaststelling zijn geen grieven gericht, zodat er in hoger beroep van kan worden uitgegaan. Aangevuld met hetgeen verder over de feiten vaststaat, komen deze feiten op het volgende neer.
2.1.1
[appellant] is eigenaar van een appartementsrecht, bestaande uit een aandeel in een appartementscomplex aan [adres] te [woonplaats] en op een appartementsrecht dat recht geeft op het uitsluitend gebruik van - kort gezegd - een parkeergarage onder het appartementscomplex. [appellant] is in zijn hoedanigheid van eigenaar van deze appartementsrechten lid van [de VVE] te [woonplaats] en gehouden tot betaling van (periodieke) kosten.[geïntimeerde 2] heeft in 2007 water geleverd aan [appellant] voor een bedrag van € 72,33. [geïntimeerde 3] levert elektriciteit aan [appellant] ten behoeve van de parkeergarage.
2.1.2
[appellant] verhuurt parkeerplaatsen in de parkeergarage aan andere leden van de [de VVE] te [woonplaats].
2.1.3
[appellant] is eigenaar van en bewoont een woning aan [adres] te [woonplaats].
2.1.4
[appellant] is bij vonnis van de (voormalige) rechtbank Leeuwarden d.d. 27 juli 2011 veroordeeld tot - kort gezegd - betaling aan [geïntimeerden] van diverse geldbedragen, waaronder een bedrag van € 9.761,99 en tot betaling van de periodieke bijdrage in verband met het lidmaatschap van de [de VVE] te [woonplaats], een en ander vermeerderd met rente en kosten. Het vonnis van de rechtbank is bij arrest van 16 oktober 2012 bekrachtigd door het (toenmalige) Gerechtshof te Leeuwarden.
2.1.5
[geïntimeerden] hebben op 11 december 2012 een betalingsbevel doen uitgaan voor het op grond van bovengenoemde titels op dat moment volgens hen verschuldigde bedrag van € 21.924,41. [appellant] heeft niet aan dit betalingsbevel voldaan.
2.1.6
[geïntimeerden] hebben vervolgens op 17 december 2012 executoriaal beslag doen leggen op het in rechtsoverweging 2.1.3 bedoelde woonhuis van [appellant].
2.1.7
[geïntimeerden] hebben voorts op 3 januari 2013 executoriaal derdenbeslag doen leggen onder de leden van de [de VVE] te [woonplaats] die een parkeerplaats huren van [appellant].
2.1.8
Op 6 januari 2012 heeft [appellant] een verzoekschrift ingediend bij de Rechtbank Leeuwarden, sector kanton (hierna: de kantonrechter), strekkende tot vernietiging/schorsing van het door de [de VVE] te [woonplaats] genomen besluit tot het treffen van executiemaatregelen tegen [appellant]. Bij beschikking van 10 mei 2012 heeft de kantonrechter dit verzoek afgewezen.
2.1.9
Op 14 februari 2013 hebben [geïntimeerden] executoriaal beslag doen leggen op de in rechtsoverweging 2.1.1 bedoelde appartementsrechten.
2.1.10
In een vonnis van 18 februari 2014 heeft de kantonrechter een door [geïntimeerden] tegen [appellant] ingestelde vordering strekkende tot vergoeding van (buiten)gerechtelijke kosten van ruim € 11.600,- afgewezen. In reconventie heeft de kantonrechter voor recht verklaard dat het appartementsrecht betreffende de parkeergarage niet heeft te gelden als gemeenschappelijke ruimte.
procedure in eerste aanleg
2.2
[appellant] heeft [geïntimeerden] in kortgeding gedagvaard voor de voorzieningenrechter en gevorderd dat het [geïntimeerden] wordt verboden om het vonnis van de rechtbank van
27 juli 2011 en het arrest van het hof van 16 oktober 2012 te executeren door middel van het executoriale beslag op het woonhuis van [appellant]. Ook heeft [appellant] gevorderd dat dit beslag wordt opgeheven.
2.3
[geïntimeerden] hebben verweer gevoerd. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van [appellant] bij vonnis van 13 februari 2013, het vonnis waarvan beroep, afgewezen.
vermeerdering van eis
2.4
Vastgesteld kan worden dat [appellant] zijn eis bij memorie van grieven heeft vermeerderd doordat hij nu (primair) naast toewijzing van de in eerste aanleg ingestelde vorderingen ook vordert dat het [geïntimeerden] verboden wordt verdere executiemaatregelen te treffen en alle reeds getroffen executiemaatregelen te staken. Daarmee heeft de (primaire) vordering van [appellant] niet alleen betrekking op het ten tijde van de procedure in eerste aanleg gelegde beslag op het woonhuis van [appellant], maar ook op de andere executoriale beslagen.
2.5
[geïntimeerden] hebben zich niet tegen deze - overigens ten onrechte niet als zodanig aangeduide - vermeerdering van eis verzet. Het hof ziet ook geen reden de vermeerdering van eis ambtshalve buiten beschouwing te laten en zal dan ook recht doen op de bij memorie van grieven geformuleerde eis.
bespreking van de grieven
2.6
Het hof stelt bij de bespreking van de grieven voorop dat (gelet op de aard van de vorderingen - terecht) niet ter discussie staat dat [appellant] ook in appel een spoedeisend belang heeft bij zijn vorderingen.
2.7
Met
grief 1komt [appellant] op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat [geïntimeerden] geen misbruik van bevoegdheid maken door beslag te leggen op het woonhuis van [appellant]. Volgens [appellant] heeft het woonhuis een executiewaarde van € 325.000,-. Op de woning rusten een eerste hypothecaire inschrijving tot zekerheid van de vordering van de Rabobank die aanzienlijk hoger is dan € 325.000,-. Executoriale verkoop van (alleen) de woning zal dan ook niet leiden tot voldoening van de vordering van [geïntimeerden], aldus [appellant].
2.8
[appellant] ziet er aan voorbij dat [geïntimeerden] inmiddels niet alleen beslag hebben gelegd op het woonhuis van [appellant], maar ook op de appartementsrechten van [appellant] aan [adres] te [woonplaats]. De woning en de appartementsrechten tezamen dienen tot hypothecaire zekerheid voor de vordering van de Rabobank. Bij het antwoord op de vraag of de executie van het woonhuis kan leiden tot (gedeeltelijke) voldoening van de vordering van [geïntimeerden] op [appellant] dient dan ook niet alleen rekening te worden gehouden met de executiewaarde van het woonhuis (in relatie tot de schuld aan de Rabobank), maar ook met de executiewaarde van de beide appartementsrechten. Het ligt daarbij op de weg van [appellant] om aannemelijk te maken dat [geïntimeerden] geen financieel belang hebben bij het voortzetten van de executiemaatregelen betreffende het woonhuis en de appartementsrechten. Naar het oordeel van het hof is [appellant] daarin niet geslaagd. Daartoe is het volgende redengevend.
2.8.1
Volgens [appellant] bedraagt zijn schuld aan de Rabobank ongeveer € 815.000,-. [geïntimeerden] hebben de hoogte van dit bedrag gemotiveerd betwist. Zij hebben er op gewezen dat uit de door [appellant] overgelegde belastingaangifte betreffende 2013 een schuld van in totaal - afgerond - € 734.000,- volgt. Dat bedrag ligt in de lijn van het bedrag dat de Rabobank heeft genoemd in haar brief van 27 juli 2011, waarin zij het krediet heeft opgezegd, aldus [geïntimeerden] [appellant] heeft, ofschoon dat op zijn weg had gelegen, de onduidelijkheden over de omvang van de schuld aan de Rabobank niet weggenomen, bijvoorbeeld door een brief van de Rabobank in het geding te brengen, waarin de omvang van de schuld wordt opgegeven. Het hof zal dan ook uitgaan van een schuld aan de Rabobank van € 734.000,-.
2.8.2
[appellant] heeft verder aangevoerd dat rekening moet worden gehouden met een schuld aan de [schuldeiser] met een hoofdsom van € 250.000,-. De schuld, die inmiddels meer dan € 337.500,- (het bedrag van de hypothecaire inschrijving) bedraagt, is gebaseerd op een vaststellingsovereenkomst die is gesloten nadat [appellant] was veroordeeld tot schadevergoeding op te maken bij staat. Tot zekerheid van de vordering van de [schuldeiser] is een recht van tweede hypotheek gevestigd. In 2011 heeft de [schuldeiser] haar vordering op hem gecedeerd aan [schuldeiser 2], aldus [appellant], die bij gelegenheid van de comparitie ook heeft verklaard dat de verjaring van de vordering in 2011 is gestuit. [geïntimeerden] hebben de vestiging van een recht van tweede hypotheek niet weersproken - de hypothecaire inschrijving blijkt ook uit de overgelegde gegevens uit het register -, maar hebben wel bestreden dat [appellant] nog een bedrag van
€ 250.000,- met rente en kosten verschuldigd zou zijn. Zij hebben er in dat verband op gewezen dat [appellant] zijn stellingen over de schuld aan de [schuldeiser]/[schuldeiser 2] niet heeft onderbouwd. Naar het oordeel van het hof had het op de weg van [appellant] gelegen om zijn stellingen over het bestaan en de omvang van deze schuld te onderbouwen, bijvoorbeeld door het in het geding brengen van de vaststellingsovereenkomst en de akte van cessie, al dan niet vergezeld van een opgave door [schuldeiser 2] van hetgeen [appellant] haar nog is verschuldigd. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de voorzieningenrechter [appellant] al heeft tegengeworpen dat hij zijn stellingen over de omvang van zijn schulden niet heeft onderbouwd, dat [geïntimeerden] in haar memorie van antwoord heeft aangevoerd dat [appellant] op dit punt geen duidelijk verstrekt en dat het hof hem in het tussenarrest onder meer heeft opgedragen een gedocumenteerd overzicht in het geding te brengen van de omvang van de vordering. [appellant] heeft zijn stelling dat hij nog een bedrag van € 250.000,- met rente en kosten is verschuldigd dan ook onvoldoende onderbouwd.
2.8.3
[appellant] heeft ook aangevoerd dat executoriaal beslag is gelegd in verband met een vordering van [betrokkene 1]. Bij gelegenheid van de comparitie van partijen heeft [appellant] verklaard dat het beslag was gebaseerd op een verstekvonnis, dat de vordering van [betrokkene 1] in de verzetprocedure is afgewezen en dat de door [betrokkene 1] aanhangig gemaakte appelprocedure door een procedurele fout van [betrokkene 1] geen succes zal hebben. Onder die omstandigheden is er geen reden rekening te houden met de vordering van [betrokkene 1].
2.8.4
Ook met de door [appellant] opgevoerde schuld aan mevrouw [betrokkene 2], waarvoor executoriaal beslag is gelegd, kan geen rekening worden gehouden, nu [appellant] zijn stellingen over de omvang van deze schuld onvoldoende heeft onderbouwd. Dat nog sprake is van een schuld volgt niet uit de door [appellant] overgelegde aangifte IB over 2013. De schuld wordt in de aangifte niet vermeld. [appellant] heeft het vonnis waarbij hij tot betaling aan [betrokkene 2] is veroordeeld niet in het geding gebracht en evenmin correspondentie met de deurwaarder over exploten waaruit de omvang van de vordering blijkt.
2.8.5
De slotsom is dat alleen rekening kan worden gehouden met een schuld aan de Rabobank van € 734.000,-.
2.8.6
Ten aanzien van de waarde van de onroerende zaken gaat het hof uit van de door [geïntimeerden] in het geding gebrachte taxatierapporten. Deze rapporten maken melding van een executiewaarde van het woonhuis van [appellant] van € 340.000,-, van de parkeergarage van
€ 400.000,- en van het appartementsrecht van € 210.000,-, in totaal derhalve € 950.000,-. [appellant] heeft betoogd dat uitgegaan dient te worden van lagere bedragen, maar hij heeft dit betoog, ook in het licht van de WOZ-waarde van zijn woonhuis en van het appartement, onvoldoende onderbouwd. Het hof tekent daarbij aan dat [appellant] geen recente taxatierapporten in het geding heeft gebracht. Anders dan [appellant] stelt, kan het feit dat de parkeergarage thans een negatief exploitatieresultaat heeft niet de conclusie dragen dat de executiewaarde van de parkeergarage nihil is. [appellant] ziet er aan voorbij dat hij al geruime tijd in een conflict is verwikkeld met [geïntimeerden] en veel van de appartementseigenaren, onder meer over de verhuur van de garage aan de appartementseigenaren en dat in verband daarmee de huurovereenkomsten tussen hem en die appartementseigenaren zijn of worden beëindigd, met een negatieve exploitatie van de parkeergarage tot gevolg. [appellant] heeft niet aangevoerd dat de parkeergarage niet rendabel is te exploiteren. Voor de bepaling van de waarde van de parkeergarage dient dan ook te worden geabstraheerd van de wijze waarop [appellant] de garage, vanwege zijn conflicten met de appartementseigenaren (tevens de beoogde huurders van parkeerplaatsen), exploiteert.
2.8.7
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt, dat er niet van kan worden uitgegaan dat bij uitwinning van de gelegde beslagen een opbrengst zal worden gerealiseerd die onvoldoende is om de vorderingen van de hypotheekhouders te voldoen. Reeds om die reden faalt het beroep van [appellant] op misbruik van executie. Het hof laat dan nog daar dat [geïntimeerden] in elk geval een redelijk belang heeft bij de executoriale verkoop van het appartementsrecht, omdat de veilingkoper op grond van het bepaalde in artikel 5:122 lid 3 BW gehouden is tot voldoening van de bijdrage over het lopende en het vorige boekjaar.
2.9
Het hof ziet reden eerst
grief 3te bespreken. Met deze grief, die deels wordt toegelicht in de toelichting bij grief 2, wil [appellant] ingang doen vinden dat hij niets meer aan [geïntimeerden] is verschuldigd uit hoofde van het vonnis van 27 juli 2013. Het hof stelt vast dat [geïntimeerden] naar aanleiding van het tussenarrest een geactualiseerde en van alle bewijsstukken voorziene opgave hebben gedaan van hun vorderingen op [appellant] op grond van genoemd vonnis. De opgave sluit (na aftrek van de vier onder 2.10 opgetelde deelbetalingen, de ontvangen gelden op derdenbeslagen en de verkochte roerende zaken) op een bedrag van € 15.950,26 per 1 maart 2014. [appellant] heeft deze opgave niet - laat staan gemotiveerd - weersproken, zodat het hof van de juistheid ervan zal uitgaan. Daaruit volgt dat de stelling van [appellant] dat hij niets meer is verschuldigd aan [geïntimeerden] onjuist is.
2.1
[appellant] heeft ook nog aangevoerd dat de deurwaarder hem in een brief van 11 januari 2013 heeft laten weten dat hij nog € 20.012,32 verschuldigd was. Dat bedrag heeft hij betaald. [geïntimeerden] hebben het recht verwerkt nu aanspraak te maken op het meerdere. Het hof volgt [appellant] niet in dit betoog. Allereerst heeft [appellant], volgens zijn eigen opgave, geen € 20.012,32, maar (in vier deelbetalingen in totaal) € 17.054,99 betaald. Bovendien mocht [appellant] er niet van uitgaan dat de opgave van de deurwaarder in genoemde brief volledig was, nu hij kort daarvoor - in december 2012 - bevelen tot betaling betreffende hogere bedragen had ontvangen. Indien [appellant] na de brief van 11 januari 2011 al in verwarring is geweest over het door hem verschuldigde bedrag, heeft hij in elk geval op
27 februari 2013 duidelijkheid verkregen toen de deurwaarder hem in een e-mail van die datum door middel van een gespecificeerde opgave liet weten dat hij per saldo nog een bedrag van € 12.465,46 verschuldigd was.
2.11
De grief faalt.
2.12
Met
grief 2komt [appellant] op tegen de verwerping door de voorzieningenrechter van zijn betoog dat [geïntimeerden] gehouden zijn te kiezen voor de minst bezwarende wijze van executie en dat zij om die reden ten onrechte beslag hebben gelegd op de onroerende zaken. Volgens [appellant] kan de vordering van [geïntimeerden] worden voldaan uit de opbrengst van de gelegde derdenbeslagen.
2.13
Het hof volgt [appellant] niet in dit betoog. Bij de bespreking van grief 3 is vastgesteld dat de vordering van [geïntimeerden] op [appellant] per 1 maart 2014 € 15.950,26 bedroeg. Uit de, niet door [appellant] weersproken, opgave van de deurwaarder van ontvangsten vanuit de derdenbeslagen volgt dat gedurende een periode van ruim 13 maanden € 2.902,68 is ontvangen, ongeveer € 210,- per maand. Dat bedrag is onvoldoende om alleen de lopende bijdrage, tot betaling waarvan [appellant] eveneens is veroordeeld, te voldoen. Daar komt bij dat [appellant] de lopende huurovereenkomsten heeft opgezegd tegen 1 juli 2014 en dat bij gelegenheid van de comparitie is gebleken dat de opgezegde huurders hebben geweigerd een nieuwe huurovereenkomst aan te gaan.
2.14
[appellant] heeft zich ook beroepen op artikel 25 van de splitsingsakte. Daarin is bepaald dat het bestuur van de VVE kan verlangen dat een gebruiker / niet-eigenaar van een appartement zich als borg bindt voor de verplichtingen van de eigenaar die het appartement in gebruik heeft afgestaan. [geïntimeerden] hebben aangevoerd dat deze constructie ten aanzien van de parkeergarage praktisch onuitvoerbaar is, omdat de parkeergarage niet in zijn geheel is verhuurd, maar per parkeerplaats. Volgens [geïntimeerden] is het niet mogelijk om per verschillende parkeerplaats vast te stellen wat de verplichting van de rechthebbende op die parkeerplaats ([appellant]) is jegens de VVE. [appellant] heeft dit betoog van [geïntimeerden], dat het hof plausibel voorkomt, niet weersproken. Bovendien ziet hij er aan voorbij dat het opleggen van een verplichting zich tot borg te verbinden alleen zekerheid biedt voor de betaling van toekomstige verplichtingen van [appellant] jegens [geïntimeerden] en geen oplossing biedt voor de op verschenen termijnen gebaseerde vordering. Het beroep van [appellant] op artikel 25 van de splitsingsakte gaat dan ook niet op.
2.15
In zijn akte naar aanleiding van het tussenarrest heeft [appellant] zich nog beroepen op een recente uitspraak van de kantonrechter, waarin onder meer is bepaald dat de parkeergarage geen gemeenschappelijke ruimte is. [appellant] stelt dat uit dit vonnis volgt dat hij een vordering heeft op de leden van [geïntimeerden] Wat er ook zij van dit betoog van [appellant], en daargelaten of het betoog, dat een nieuwe grief behelst, niet tardief is, het feit dat [appellant] een vordering heeft op leden van [geïntimeerden] betekent niet dat hij een (tegen)vordering heeft op [geïntimeerden] zelf. Het hof vermag bovendien niet in te zien dat door het treffen van executiemaatregelen jegens [appellant] de leden van [geïntimeerden] worden gedupeerd, zoals [appellant] betoogt.
2.16
De slotsom is dat alle grieven falen. Het hof zal het vonnis van de voorzieningenrechter dan ook bekrachtigen. [appellant] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep (geliquideerd salaris van de advocaat 2,5 punten, tarief II). De vordering tot vergoeding van nakosten is niet toewijsbaar, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. laatstelijk Hoge Raad 14 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:335). Het hof overweegt in dit verband dat [geïntimeerden] niet de veroordeling van [appellant] tot betaling van nasalaris hebben gevorderd.
3.
De beslissingHet gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot deze kosten, voor zover tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden] gevallen, op € 683,- aan verschotten en op € 2.235,- voor geliquideerd salaris van de advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. J.H. Kuiper, mr. M.E.L. Fikkers en mr. H. de Hek en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 1 juli 2014.