ECLI:NL:GHARL:2014:526

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 januari 2014
Publicatiedatum
28 januari 2014
Zaaknummer
200.126.814
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtsverhouding tussen advocaat van slachtoffers en deskundige in legionellazaak

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, betreft het een hoger beroep van een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, hierna aangeduid als [appellante], tegen een andere besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, hierna aangeduid als [geïntimeerde]. De zaak is ontstaan uit een geschil over de rechtsverhouding tussen de advocaat van slachtoffers van een legionellabesmetting en de deskundige die hen bijstond. De legionellabesmetting vond plaats op een bloemententoonstelling in 1999, waar een whirlpool werd geëxposeerd die als bron van infectie fungeerde. [appellante] heeft werkzaamheden verricht voor [geïntimeerde] en vorderde betaling van haar declaraties, die door [geïntimeerde] werden betwist.

In eerste aanleg heeft de rechtbank Midden-Nederland de vorderingen van [appellante] afgewezen, waarna [appellante] in hoger beroep ging. Het hof heeft de grieven van [appellante] beoordeeld, waarbij het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de stelling dat er een overeenkomst van opdracht was gesloten tussen partijen. [appellante] stelde dat zij werkzaamheden had verricht in de uitoefening van haar beroep, maar het hof oordeelde dat er geen duidelijke afspraken waren gemaakt over de vergoeding van haar werkzaamheden. Het hof heeft echter wel geconstateerd dat [geïntimeerde] mogelijk wanprestatie heeft gepleegd door de kostenopgave van [appellante] niet adequaat te behandelen.

Het hof heeft de zaak verwezen naar een volgende zitting voor verdere uitlating door [appellante] over de schade die zij heeft geleden door de vermeende wanprestatie van [geïntimeerde]. De beslissing over de vorderingen van [appellante] is aangehouden, en het hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld om hun standpunten verder toe te lichten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.126.814
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht C/16/302462)
arrest van de tweede kamer van 28 januari 2014
in de zaak van
besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[naam appellante],
statutair gevestigd te [plaats1] ,
appellante,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. R.S. Schouten,
tegen:
besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[naam geïntimeerde],
gevestigd te [plaats2 ] ,
geïntimeerde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. M.B. Bruinsma.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 21 december 2011 en 27 maart 2013 die de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht tussen [appellante] als eiseres en [geïntimeerde] als één van de gedaagden heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
[appellante] heeft bij exploot van 7 mei 2013 [geïntimeerde] aangezegd van voornoemde vonnissen van 21 december 2011 en 27 maart 2013 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2
In genoemd exploot heeft [appellante] vijf grieven tegen de bestreden vonnissen aangevoerd, bewijs aangeboden en drie producties in het geding gebracht. Zij heeft aangekondigd te zullen concluderen dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, zo nodig onder verbetering van gronden:
I. de vorderingen van [appellante] in eerste aanleg alsnog zal toewijzen zodat [geïntimeerde] wordt veroordeeld aan [appellante] te betalen de declaratie van [appellante] d.d. 30 juli 2010 ad € 19.022,86, althans een zodanig bedrag als het hof juist acht en te vergoeden de wettelijke handelsrente over de verschuldigde hoofdsom met ingang van 21 augustus 2010, althans vanaf de dag der dagvaarding in eerste aanleg van onderhavige procedure, alsmede te vergoeden de buitengerechtelijke incassokosten op grond van rapport Voorwerk II bedragende € 904,-,
II. [geïntimeerde] zal veroordelen aan [appellante] te betalen al hetgeen, inclusief taxe getuigen en deurwaarderskosten, [appellante] ter uitvoering van het bestreden vonnis aan [geïntimeerde] heeft voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der voldoening aan [geïntimeerde] tot aan de dag der volledige terugbetaling, alsmede [geïntimeerde] zal veroordelen tot betaling van de uitvoerbaar bij voorraad te verklaren proceskosten in beide instanties.
2.3
[appellante] heeft schriftelijk voor eis geconcludeerd overeenkomstig het hiervoor vermelde exploot.
2.4
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] verweer gevoerd. Zij heeft geconcludeerd dat het hof [appellante] niet-ontvankelijk zal verklaren in haar hoger beroep, althans het hoger beroep zal afwijzen, met veroordeling van [appellante] in de kosten van [bedoeld zal zijn:] de procedure in hoger beroep.
2.5
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist, staan in hoger beroep de navolgende feiten vast:
3.1
[appellante] exploiteert sinds haar oprichting (einde van het jaar 1994) een adviesbureau voor milieu- en volksgezondheidsvraagstukken.
3.2.
Eind februari 1999 werd op de bloemententoonstelling ‘de Westfriese Flora’ te [plaats3] een whirlpool geëxposeerd, die een bron van legionella-infectie was.
3.3.
Naar aanleiding van deze legionellabesmetting behandelde Van [geïntimeerde] enkele vorderingen van slachtoffers.
3.4.
[appellante] heeft Van [geïntimeerde] benaderd, omdat de bestuurder van [appellante] , te weten [naam bestuurder] (hierna: [naam bestuurder] ), deskundig was op het gebied van legionellabesmetting.
3.5.
[appellante] heeft op 3 mei 1999 een brief aan Van [geïntimeerde] gezonden, waarin [appellante] aangeeft dat zij als adviesbureau bijstand kan leveren met betrekking tot de technische en wettelijke aspecten van de gevallen van legionellose.
3.6.
Van der [geïntimeerde] heeft gebruik gemaakt van de diensten van [naam bestuurder] als deskundig adviseur in de legionella-zaak.
3.7.
Bij brief van 6 december 2002 heeft [appellante] een kostenopgave voor 97 uren ad € 160,00, zijnde € 15.520,00, toegezonden aan mevrouw [naam persoon1] , verbonden aan [geïntimeerde] .
3.8.
Op 17 april 2009 en op 9 augustus 2009 heeft [appellante] brieven gezonden aan [geïntimeerde] waarbij zij heeft verzocht de vordering van € 15.520,00 te voldoen. Tevens heeft zij op 3 september 2009 per aangetekende post een sommatie aan [geïntimeerde] gezonden.
3.9
Bij brief van 30 juli 2010 heeft [appellante] een brief gezonden aan [geïntimeerde] waarbij zij heeft verzocht de door [appellante] gemaakte kosten te voldoen, in totaal € 19.022,86. Dit bedrag bestaat uit € 15.520,- voor de gewerkte uren, vermeerderd met 3% kantoorkosten en 19% btw.
3.1
Voor enkele cliënten van [geïntimeerde] in de legionella-zaak zijn de betrokken dossiers overgedragen en verder behandeld door [naam persoon2] , advocaat te [plaats4] .

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
[appellante] heeft in eerste aanleg - kort gezegd - gevorderd dat de rechtbank [geïntimeerde] (naast anderen) zal veroordelen tot betaling van € 19.022,86 op grond van primair een overeenkomst van opdracht en subsidiair ongerechtvaardigde verrijking, te vermeerderen met wettelijke handelsrente en (proces)kosten. De rechtbank heeft deze vorderingen bij eindvonnis afgewezen en [appellante] in de kosten van de procedure veroordeeld. [appellante] heeft daartegen hoger beroep ingesteld.
4.2
[appellante] heeft bij haar in de appeldagvaarding opgenomen grieven zowel het eindvonnis van 27 maart 2013 als het tussenvonnis van 21 december 2011 bestreden. In de regel wordt de omvang van het hoger beroep bepaald door de memorie van grieven. Daarom staat het [appellante] vrij om het tussenvonnis in het hoger beroep te betrekken, ook al is bij appeldagvaarding louter hoger beroep aangezegd tegen het eindvonnis. [appellante] is gelet daarop ook ontvankelijk in haar hoger beroep tegen het tussenvonnis van 21 december 2011.
4.3
[appellante] stelt dat met [geïntimeerde] een overeenkomst van opdracht is gesloten, op grond waarvan [appellante] werkzaamheden voor [geïntimeerde] heeft verricht, met name bestaande uit het geven van advies over de technische en wettelijke aspecten van de ziekte legionellose en het optreden als deskundige ter zitting. [appellante] stelt dat de overeenkomst door haar is aangegaan in de uitoefening van haar beroep of bedrijf en dat daarbij is overeengekomen dat, bij toewijzing van een schadevergoeding aan een of meerdere van de slachtoffers die door [geïntimeerde] werden vertegenwoordigd, het honorarium van [appellante] door [geïntimeerde] zou worden voldaan, dan wel dat getracht zou worden de kosten van [appellante] bij de verzekeraar te verhalen. [geïntimeerde] erkent dat met [naam bestuurder] is overeengekomen dat deze werkzaamheden voor [geïntimeerde] zou verrichten, maar betwist dat er een tegenprestatie aan de zijde van [geïntimeerde] is overeengekomen en dat er een overeenkomst van opdracht door [appellante] , dan wel [naam bestuurder] is gesloten in de uitoefening van haar beroep of bedrijf.
4.4
[appellante] beroept zich op het bestaan van een overeenkomst van opdracht als grondslag voor haar vordering en op haar rust dan ook de bewijslast daarvan, overeenkomstig de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Tegenover de gemotiveerde betwisting van [geïntimeerde] heeft [appellante] naar het oordeel van het hof onvoldoende gesteld om aan te kunnen nemen dat tussen partijen is overeengekomen dat [geïntimeerde] honorarium aan [appellante] zou vergoeden voor de werkzaamheden van [naam bestuurder] , zoals [appellante] primair stelt. Aan een bewijsopdracht op dit punt komt het hof dan ook niet toe. Zo heeft [appellante] erkend dat tussen partijen niet is gesproken over het uurtarief dat door haar zou worden gehanteerd. [appellante] heeft verder op geen enkele wijze onderbouwd dat [geïntimeerde] akkoord is gegaan met een niet vooraf besproken uurtarief. Partijen hebben niet schriftelijk vastgelegd dat zij een overeenkomst hebben gesloten. Voorts heeft [appellante] eerst in 2002 aan [geïntimeerde] gemeld dat er 97 uren werkzaamheden zijn verricht tegen een uurloon van € 160,-, in totaal € 15.520,-, terwijl de werkzaamheden zouden zijn verricht in de periode van mei 1999 tot en met november 2000. [appellante] heeft deze kostenopgave op verzoek van een medewerker van [geïntimeerde] , [naam persoon1] , aan haar doen toekomen en niet (eerder) op eigen initiatief aan [geïntimeerde] verstuurd. [appellante] heeft voorts zelf aangevoerd dat deze kostenopgave aan [geïntimeerde] is verstuurd met de bedoeling deze aan de verzekeraar voor te leggen. De betiteling 'kostenopgave', en niet factuur of declaratie, en het ontbreken van een verzoek dan wel vordering aan [geïntimeerde] om het genoemde bedrag aan [appellante] te betalen, wijst evenmin op het in rekening kunnen brengen bij [geïntimeerde] . Bovendien wordt eerst in 2010 door [appellante] vermeld dat de in rekening gebrachte uren vermeerderd dienen te worden met 3% kantoorkosten en 19% btw, waarmee het totaalbedrag op € 19.022,86 uitkomt.
4.5
[geïntimeerde] heeft de subsidiaire stelling van [appellante] naar het oordeel van het hof echter onvoldoende gemotiveerd betwist. Deze stelling houdt in dat tussen partijen is overeengekomen dat [appellante] werkzaamheden in opdracht van [geïntimeerde] en ten behoeve van haar cliënten zou verrichten en dat [geïntimeerde] zou trachten de kosten van [appellante] bij een toewijzing van een vordering van één of meerdere van haar cliënten, dan wel bij een minnelijke regeling, vergoed te krijgen van een verzekeraar. Daarbij heeft het hof mede in aanmerking genomen dat, zoals hiervoor is overwogen, een medewerker van [geïntimeerde] [appellante] heeft gevraagd een kostenopgave aan haar te doen toekomen. [geïntimeerde] heeft onbetwist gesteld dat er geen schadevergoeding is toegekend aan haar cliënten, terwijl zij deze nog bijstond en dat de legionellose-zaken zijn overgedragen aan [naam persoon2] . Voorts staat tussen partijen vast dat aan ten minste één van de voormalige cliënten van [geïntimeerde] in deze zaken een schadevergoeding is toegekend. [geïntimeerde] stelt dat de kostenopgave van [appellante] waarschijnlijk aan de procesdossiers is toegevoegd, maar dat er niet over de kostenopgave met [naam persoon2] is gesproken. Dat is naar het oordeel van het hof, mede gelet op de onbetwiste stelling van [appellante] dat [naam persoon2] heeft bericht niet bekend te zijn met de pro forma factuur van [appellante] , onvoldoende om aan te kunnen nemen dat [geïntimeerde] de kostenopgave van [appellante] aan de opvolgend advocaat heeft overgedragen, althans op zodanige wijze dat [naam persoon2] ervan op de hoogte was dat hij zou moeten proberen deze kosten bij toewijzing van een vordering of een minnelijke regeling vergoed te krijgen. Dat had [appellante] naar het oordeel van het hof wel mogen verwachten van [geïntimeerde] , en daarmee is sprake van wanprestatie van [geïntimeerde] . In zoverre is grief 5 gegrond.
4.6
[geïntimeerde] dient de schade die [appellante] daardoor heeft geleden aan haar te vergoeden. Of [appellante] daadwerkelijk schade heeft geleden, wordt bepaald door de kans dat - in het geval [geïntimeerde] de kostenopgave met voldoende toelichting zou hebben overgedragen aan [naam persoon2] - er een vergoeding aan [appellante] zou zijn toegekend. De schade van [appellante] zal door het hof worden begroot op basis van een afweging van de goede en kwade kansen dat na het overdragen van de kostenopgave aan [naam persoon2] (een deel van) de onkosten van [appellante] zouden zijn vergoed. Alvorens tot die begroting over te gaan, zal [appellante] in de gelegenheid worden gesteld zich daarover uit te laten bij akte. Desgewenst mag [geïntimeerde] bij antwoordakte op de inhoud van die akte reageren.
4.7
Voor het overige zal het hof iedere beslissing aanhouden.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
verwijst de zaak naar de roldatum 25 februari 2014 voor uitlating van [appellante] over het onder 4.6 gestelde;
bepaalt dat [geïntimeerde] daarop desgewenst mag reageren;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.E. de Boer, Th.C.M. Willemse en F.J. de Vries en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2014.