ECLI:NL:GHARL:2014:5450

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 juli 2014
Publicatiedatum
7 juli 2014
Zaaknummer
200.145.127-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toegang tot de rechter en griffierecht in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 3 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de niet-tijdige betaling van griffierecht door de appellant, een man die in financiële problemen verkeert. De man had zijn griffierecht van € 308,- niet binnen de gestelde termijn van vier weken na indiening van het beroepschrift voldaan. De advocaat van de man, mr. E.J.A. van Leuveren, voerde aan dat de oorspronkelijke nota voor het griffierecht niet was ontvangen en dat de man een beroep wilde doen op artikel 282a lid 4 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), omdat zijn financiële omstandigheden hem belemmerden om het griffierecht te betalen. Het hof oordeelde dat het argument van de niet-ontvangen nota niet opging, aangezien de advocaat geacht werd te weten dat het griffierecht tijdig moest worden voldaan, ongeacht het ontvangen van een nota.

Het hof ging verder in op de vraag of het griffierecht een wezenlijke belemmering vormde voor de toegang tot de rechter, zoals gewaarborgd door het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De man had gesteld dat zijn bijstandsuitkering en de beslaglegging op zijn vermogen hem in een moeilijke financiële positie brachten. Echter, het hof concludeerde dat de man onvoldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat de betaling van het griffierecht een onoverkomelijke hindernis vormde. Bovendien werd opgemerkt dat het mogelijk is om bijzondere bijstand aan te vragen voor de betaling van griffierecht, maar niet was aangetoond dat de man dit had gedaan.

Uiteindelijk oordeelde het hof dat de niet-ontvankelijkverklaring van de man in zijn hoger beroep niet zou leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. De man werd daarom niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep, conform artikel 282a lid 2 Rv. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor appellanten om tijdig aan hun financiële verplichtingen te voldoen en de beperkte mogelijkheden om een beroep te doen op vrijstelling van griffierechten in geval van financiële problemen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.145.127/01
(zaaknummer rechtbank C/17/129564 / FA RK 13-1620)
beschikking van de familiekamer van 3 juli 2014
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen:
de man,
advocaat: mr. E.J.A. van Leuveren, kantoorhoudende te Groningen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen:
de vrouw,
advocaat: mr. M. van Haaf-Noot, kantoorhoudende te Deventer, die zich nog niet gesteld heeft in hoger beroep.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 12 februari 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 10 april 2014;
- de brief van mr. Van Leuveren van 18 juni 2014.

3.De motivering van de beslissing

3.1
Het hof stelt vast dat de man het door hem verschuldigde griffierecht niet binnen de betalingstermijn van vier weken na indiening van het beroepschrift heeft betaald.
3.2
Namens de man heeft mr. Van Leuveren desgevraagd bij faxbrief van 18 juni 2014 het volgende daaromtrent aangevoerd.
3.2.1
De oorspronkelijke nota voor het griffierecht is op zijn kantoor niet ontvangen; binnen veertien dagen nadat de aanmaning werd ontvangen is door zijn kantoor het griffierecht voldaan.
3.2.2
Het was echter niet de bedoeling het griffierecht te voldoen, omdat de man een beroep wenst te doen op artikel 282a lid 4 Rv. Daartoe wordt aangevoerd dat de financiële omstandigheden van de man zodanig zijn dat deze aan (volledige) betaling van het griffierecht in de weg staan; uit het beroepschrift valt af te leiden dat de man een bijstandsuitkering heeft en de man stelt dat daarop door diverse instanties beslag is gelegd en dat zijn vermogenspositie negatief is. De man doet een beroep op het in artikel 6 lid 1 EVRM (en artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie) gewaarborgde recht op toegang tot de rechter en wijst er op dat er een reparatiewet voor de Wgbz in de maak is waarin een extra hardheidsclausule wordt opgenomen voor onvermogende natuurlijke personen die niet in staat kunnen worden geacht het laagste griffierechttarief te betalen. Onder de gegeven omstandigheden behoort volgens de man niet-ontvankelijkverklaring in zijn beroep achterwege te blijven, omdat hij geacht moet worden met het achterwege laten van betaling van het griffierecht niet in verzuim te zijn.
3.3
Het hof stelt vast dat het griffierecht, een bedrag van € 308,-, wel voldaan is, maar te laat. Het daartoe aangevoerde argument, namelijk dat de eerste nota voor het griffierecht niet ontvangen is, gaat naar vaste jurisprudentie niet op, omdat men - in elk geval de advocaat - wordt geacht te weten dat het griffierecht binnen vier weken na indiening van het beroepschrift dient te zijn voldaan, ook wanneer daarvoor geen nota wordt ontvangen. Aldus is voor de te late betaling geen valide reden aangevoerd die tot toepassing van de hardheidsclausule van artikel 282a lid 4 Rv zou dienen te leiden.
3.4
Het beroep van de man op omstandigheden die tot (gedeeltelijke) vrijstelling van betaling van het griffierecht behoren te leiden is feitelijk in strijd met het feit dat het griffierecht voldaan is. Niettemin zal het hof inhoudelijk op dit beroep ingaan.
3.5
Het EVRM staat er aan in de weg dat een griffierecht wordt geheven dat, mede gelet op de voor de man betrokken belangen en zijn financiële positie, een wezenlijke belemmering vormt voor de toegang tot de rechter. In de beoordeling of van een dergelijke belemmering sprake is dient, naar vaste jurisprudentie van het EHRM, betrokken te worden de hoogte van het griffierecht, in welke verhouding dit griffierecht staat tot het belang van de zaak, en of rekening is gehouden met de draagkracht van de rechtszoekende. Dat zich een dergelijke belemmering hier voordoet is - gelet op voornoemde toetsingscriteria - door de man onvoldoende onderbouwd. Het enkele feit dat hij een bijstandsuitkering heeft leidt niet tot die conclusie. De juistheid van zijn stelling dat er beslagen op zijn uitkering zijn gelegd en zijn vermogenspositie negatief is blijkt niet uit de stukken en heeft hij niet onderbouwd. Hier komt bij dat het veelal mogelijk is om voor de betaling van griffierecht bijzondere bijstand te verkrijgen; niet is gesteld of gebleken dat de man dergelijke bijstand heeft aangevraagd (en dat die geweigerd is).
3.6
Op een wettelijke regeling die nog niet is vastgesteld of in werking getreden komt de man thans geen beroep toe, gelet op het stadium van behandeling van dit wetsvoorstel, zodat het hof het gestelde omtrent een reparatiewet in het midden zal laten.
3.7
Uit een en ander trekt het hof de conclusie dat niet-ontvankelijkverklaring van de man in dit geval niet leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 282a lid 2 Rv zal de man daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn beroep.

4.De beslissing

Het gerechtshof:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen de bovengenoemde beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.D.S.L. Bosch, mr. J.H. Lieber en
mr. M.P. den Hollander, bijgestaan door de griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 juli 2014.