In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een hoger beroep ingesteld door [appellant 1] en [appellant 2] tegen ING Bank N.V. De appellanten, waarbij [appellant 1] optreedt als wettelijk vertegenwoordiger van haar minderjarige zoon [appellant 2], hebben in eerste aanleg een vordering ingesteld om de registraties van [appellant 2] in het incidentenregister van ING ongedaan te maken. Deze registraties waren het gevolg van een phishingfraude waarbij [appellant 2] als katvanger werd beschouwd. De kantonrechter had in eerdere vonnissen geoordeeld dat [appellant 1] niet-ontvankelijk was in haar vorderingen, omdat zij geen machtiging had overgelegd voor het instellen van de vordering namens haar zoon.
In hoger beroep heeft het hof de procedure en de eerdere uitspraken van de rechtbank kritisch bekeken. De appellanten hebben grieven ingediend tegen de beslissing van de rechtbank, waarbij zij betogen dat de rechtbank zich ten onrechte bevoegd heeft geacht om over het incident te oordelen en dat [appellant 1] wel degelijk gemachtigd was om de vordering namens [appellant 2] in te stellen. Het hof heeft vastgesteld dat de machtiging van de kantonrechter slechts betrekking had op het verzoek tot heropening van de rekening van [appellant 2] en niet op de vordering tot ongedaanmaking van de registraties.
Het hof heeft de grieven van de appellanten deels gegrond verklaard, waardoor het bestreden vonnis van de rechtbank in zoverre is vernietigd. De proceskosten in het incident zijn gecompenseerd, terwijl [appellant 1] q.q. in de hoofdzaak niet-ontvankelijk is verklaard in haar vordering. De proceskosten zijn aan de zijde van ING begroot op € 1.012,00. De uitspraak is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.