ECLI:NL:GHARL:2014:5704

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 juli 2014
Publicatiedatum
15 juli 2014
Zaaknummer
200.138.047
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over beloning van bewindvoerders en onderscheid tussen BPBI-leden en niet-leden

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, staat de beloning van bewindvoerders centraal. De bewindvoerder, werkzaam bij Budgetbureau Heuvel- en Rivierenland te Zwijndrecht, heeft hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland, waarin zijn beloning voor het jaar 2011 was vastgesteld op maximaal € 871,-. De bewindvoerder betwist het onderscheid in beloning tussen bewindvoerders die lid zijn van de Branchevereniging van Professionele Bewindvoerders en Inkomensbeheerders (BPBI) en zij die dat niet zijn. Hij stelt dat dit onderscheid rechtens onaanvaardbaar is en verzoekt het hof om zijn beloning van € 900,- goed te keuren.

De procedure in hoger beroep begon met een beroepschrift dat op 29 november 2013 was ingediend, gevolgd door een mondelinge behandeling op 10 april 2014. De bewindvoerder was aanwezig, bijgestaan door zijn advocaat. Het hof verwijst naar de eerdere beschikking van de kantonrechter van 30 augustus 2013, waaruit blijkt dat de bewindvoerder in 2008 was benoemd en dat er een bewind was ingesteld over zijn goederen.

Het hof overweegt dat de kantonrechter de Aanbevelingen van het Landelijk Overleg Voorzitters Civiele en Kantonsectoren inzake de beloning van de bewindvoerder terecht heeft toegepast. De wetgeving rondom bewindvoerders is recent gewijzigd, en de kwaliteitseisen voor bewindvoerders zijn aangescherpt. Het hof concludeert dat het onderscheid in beloning tussen BPBI-leden en niet-leden gerechtvaardigd is, omdat BPBI-leden extra kosten maken om aan de kwaliteitsnormen te voldoen. De grieven van de bewindvoerder worden verworpen, en het hof bekrachtigt de beschikking van de kantonrechter.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.138.047
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, sector kanton, zittingsplaats Utrecht, 829270)
beschikking van de familiekamer van 15 juli 2014
inzake
[verzoeker],
werkzaam bij Budgetbureau Heuvel- en Rivierenland Zwijndrecht,
gevestigd te Zwijndrecht,
verzoeker in hoger beroep, verder te noemen: de bewindvoerder,
advocaat: mr. J.J.H. Hulshof te Arnhem,

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kantonrechter (rechtbank Midden-Nederland, sector kanton, locatie Utrecht) van 30 augustus 2013, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit het beroepschrift, ingekomen op 29 november 2013.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 10 april 2014 plaatsgevonden. De bewindvoerder is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat.

3.De vaststaande feiten

De kantonrechter heeft bij beschikking van 10 december 2008 over alle tegenwoordige en toekomstige goederen die toebehoren aan [A] een bewind in de zin van artikel 1:431 van het Burgerlijk Wetboek (BW) ingesteld en de bewindvoerder als bewindvoerder benoemd.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de beloning van de bewindvoerder. De kantonrechter heeft in de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking de beloning van de bewindvoerder voor het jaar 2011 vastgesteld op maximaal € 871,-, en het meer of anders verzochte afgewezen.
4.2
De bewindvoerder is met twee grieven in hoger beroep gekomen tegen de bestreden beschikking. De grieven hebben betrekking op het gehanteerde onderscheid in beloning van bewindvoerders die lid zijn van de Branchevereniging van Professionele Bewindvoerders en Inkomensbeheerders (BPBI) en zij die dat niet zijn, alsmede op de processuele gang van zaken. De bewindvoerder verzoekt het hof -samengevat- primair voor recht te verklaren dat het in de door de kantonrechter gehanteerde Aanbevelingen van het Landelijk Overleg Voorzitters Civiele en Kantonsectoren (de Aanbevelingen) inzake de beloning van de bewindvoerder gemaakte verschil in maximumtarieven rechtens onaanvaardbaar is, subsidiair zijn beloning van € 900,- over 2011 goed te keuren, meer subsidiair te verklaren voor recht dat geen mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, waardoor hij in zijn processuele belangen is geschaad, en de Staat te veroordelen in de kosten van deze procedure, begroot op € 299,- aan griffierecht en € 1.210,- aan kosten van rechtsbijstand.

5.De motivering van de beslissing

5.1 In grief 2 stelt de bewindvoerder dat hij geen verzoekschrift in deze zaak heeft ingediend, dat hij niet is gehoord door de kantonrechter en dat hij aldus in zijn belangen is geschaad. Het hof overweegt ter zake dat de bewindvoerder heeft erkend dat hij heeft verzocht om de in dit hoger beroep aan de orde zijnde principiële kwestie aan de kantonrechter te mogen voorleggen. De kantonrechter is aan dit verzoek tegemoetgekomen door, na de bewindvoerder te hebben gehoord, in een willekeurig gekozen dossier waarin het beloningssyteem onderwerp van discussie was een voor hoger beroep vatbare beschikking te geven. Nu de bewindvoerder over het beloningssysteem is gehoord, is hij niet zodanig in zijn belangen geschaad met deze processuele gang van zaken in eerste aanleg dat zulks gevolgen dient te hebben. Derhalve faalt grief 2.
5.2
In grief 1 stelt de bewindvoerder het onderscheid ter discussie dat in de Aanbevelingen inzake de beloning van de bewindvoerder wordt gemaakt. In deze Aanbevelingen wordt onderscheid gemaakt tussen een categorie bewindvoerders die bij de BPBI zijn aangesloten of daarmee zijn gelijk te stellen en andere professionele bewindvoerders. De bewindvoerder is niet aangesloten bij de branchevereniging. Volgens de bewindvoerder is dit onderscheid rechtens niet vol te houden en dient de beloning te worden vastgesteld aan de hand van de kwaliteit van de bewindvoerder, en niet afhankelijk te zijn van het lidmaatschap van een branchevereniging.
5.3
Het hof is van oordeel dat de kantonrechter de Aanbevelingen inzake de beloning van de bewindvoerder in dit geval heeft kunnen toepassen, en overweegt daartoe als volgt.
5.4
Op 1 april 2014 zijn onderdelen van de Wet wijziging curatele, beschermingsbewind en mentorschap (Stb 2013/414) in werking getreden. Ingevolge artikel 1:435 lid 7 van het Burgerlijk Wetboek (BW), zoals dat sinds 1 april 2014 luidt, komt een andere persoon dan in het vierde lid bedoeld, die ten behoeve van drie of meer personen bewindvoerder, curator of mentor is, alleen dan voor benoeming in aanmerking indien deze wat zijn bedrijfsvoering en scholing betreft, alsmede, voor zover van toepassing, de werving, de scholing en begeleiding van en het toezicht op de personen door wie hij de taken van een bewindvoerder uitoefent, voldoet aan de bij algemene maatregel van bestuur te stellen kwaliteitseisen.
Ingevolge het nog niet in werking getreden artikel 1:380 lid 5 BW heeft de bewindvoerder aanspraak op beloning overeenkomstig de regels die daaromtrent bij regeling van de minister van Veiligheid en Justitie zijn vastgesteld. Op grond van het overgangsrecht behorende bij deze wet, hebben curatoren en bewindvoerders die voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet zijn benoemd, tot twee jaar na dat tijdstip de gelegenheid om aan de in art. 1:437 lid 7 BW bedoelde kwaliteitseisen te voldoen. Gedurende deze periode van overbrugging is het beloningssysteem zoals aanbevolen door het LOVCK derhalve nog steeds van kracht.
5.5
Een belangrijke aanleiding voor het wetsvoorstel is blijkens de Memorie van Toelichting (TK, vergaderjaar 2011/2012, 33054, nr. 3, p. 17) het faillissement van een beschermingsbewindvoerder geweest, waardoor de noodzaak is gebleken voor aanvullende wettelijke kwaliteitseisen van zogenoemde professionele bewindvoerders. Bij het waarborgen van kwaliteit spelen ook de brancheverenigingen een belangrijke rol. Het BPBI kent circa 200 leden. Deze bewindvoerders hebben zich onderworpen aan de kwaliteitsverordening die de BPBI hanteert. Blijkens de LOVCK-aanbevelingen verdient, indien de benoeming van een professionele bewindvoerder aan de orde is, een bij BPBI aangesloten bewindvoerder de voorkeur vanwege deze kwaliteitsstandaard. Het wetsvoorstel leidt ertoe dat niet alleen BPBI-leden, maar alle bewindvoerders met drie of meer beschermingsbewinden aan kwaliteitseisen moeten voldoen en jaarlijks een accountantsverklaring moeten overleggen. Dit betekent, aldus de wetgever, dat een schifting zal plaatsvinden en uitsluitend bewindvoerders overblijven die aan deze eisen voldoen. De wet voorziet in onafhankelijke toetsing aan de kwaliteitseisen door een accountant Dit sluit aan, aldus de Memorie van Toelichting, bij de bestaande praktijk van het BPBI.
5.6
In de Aanbevelingen van het LOVCK is de reden voor het onderscheid in het beloningssysteem als volgt gemotiveerd:
De reden is dat leden extra kosten moeten maken om doorlopend te blijven voldoen aan de eisen van het kwaliteitsregime van de Branchevereniging, zoals door permanente bijscholing van het personeel. Bovendien moeten zij dit jaarlijks aantonen door middel van het ondergaan van een auditonderzoek door een extern, onafhankelijk bureau. Zij betalen daartoe jaarlijks een afdracht aan de Branchevereniging.
Nu het gemaakte onderscheid in de beloning tussen bewindvoerders is ingegeven vanuit het feit dat zij naar objectieve maatstaven aan hogere kwaliteitseisen voldoen, waartoe zij ook objectief meetbaar met een financiële investering een extra inspanning leveren door middel van het lidmaatschap van BPBI en het voldoen aan een kwaliteitsverordening, acht het hof het onderscheid in het beloningssysteem niet in strijd met het recht. Gezien het voorgaande faalt grief 1.
5.7
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 30 augustus 2013.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Feunekes, K.J. Haarhuis en M.A.J.S. de Vries Robbé-de Roy van Zuydewijn, bijgestaan door mr. J.M. van Gastel-Goudswaard als griffier, en is op 15 juli 2014 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.