In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 augustus 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van vier kinderen, die in ernstig verwaarloosde toestand op straat zijn aangetroffen. De moeder van de kinderen, die in hoger beroep is gekomen tegen eerdere beschikkingen van de kinderrechter, betwist de bevoegdheid van de Nederlandse rechter en stelt dat zij en de kinderen hun gewone verblijfplaats in het buitenland hebben. Het hof heeft echter geoordeeld dat de kinderen ten tijde van de inleidende verzoeken hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden, en dat de Nederlandse rechter derhalve bevoegd is om kennis te nemen van de verzoeken betreffende de kinderbeschermingsmaatregelen.
De moeder heeft verzocht om de eerdere beschikkingen te vernietigen en de verzoeken van het Leger des Heils Jeugdzorg en Reclassering (LJ&R) en de Raad voor de Kinderbescherming niet-ontvankelijk te verklaren. Het hof heeft echter vastgesteld dat de kinderen in Nederland zijn aangetroffen in een situatie die hun zedelijke en geestelijke belangen ernstig bedreigde, en dat de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing noodzakelijk zijn om hun veiligheid en welzijn te waarborgen.
Het hof heeft de eerdere beschikkingen van de kinderrechter bekrachtigd, waarbij is vastgesteld dat de moeder niet in staat is om de kinderen de noodzakelijke zorg en bescherming te bieden. De kinderen blijven in pleeggezinnen in Nederland geplaatst, waar zij een stabiele en veilige opvoedingssituatie ervaren. De moeder heeft niet kunnen aantonen dat de situatie in het buitenland beter zou zijn voor de kinderen, en het hof heeft geconcludeerd dat de gronden voor de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn.