ECLI:NL:GHARL:2014:6440

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 augustus 2014
Publicatiedatum
18 augustus 2014
Zaaknummer
200.148.769-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid Nederlandse rechter inzake ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van zwaar verwaarloosde kinderen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 augustus 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van vier kinderen, die in ernstig verwaarloosde toestand op straat zijn aangetroffen. De moeder van de kinderen, die in hoger beroep is gekomen tegen eerdere beschikkingen van de kinderrechter, betwist de bevoegdheid van de Nederlandse rechter en stelt dat zij en de kinderen hun gewone verblijfplaats in het buitenland hebben. Het hof heeft echter geoordeeld dat de kinderen ten tijde van de inleidende verzoeken hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden, en dat de Nederlandse rechter derhalve bevoegd is om kennis te nemen van de verzoeken betreffende de kinderbeschermingsmaatregelen.

De moeder heeft verzocht om de eerdere beschikkingen te vernietigen en de verzoeken van het Leger des Heils Jeugdzorg en Reclassering (LJ&R) en de Raad voor de Kinderbescherming niet-ontvankelijk te verklaren. Het hof heeft echter vastgesteld dat de kinderen in Nederland zijn aangetroffen in een situatie die hun zedelijke en geestelijke belangen ernstig bedreigde, en dat de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing noodzakelijk zijn om hun veiligheid en welzijn te waarborgen.

Het hof heeft de eerdere beschikkingen van de kinderrechter bekrachtigd, waarbij is vastgesteld dat de moeder niet in staat is om de kinderen de noodzakelijke zorg en bescherming te bieden. De kinderen blijven in pleeggezinnen in Nederland geplaatst, waar zij een stabiele en veilige opvoedingssituatie ervaren. De moeder heeft niet kunnen aantonen dat de situatie in het buitenland beter zou zijn voor de kinderen, en het hof heeft geconcludeerd dat de gronden voor de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.148.769/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/128938/FJ RK 13-862 en 13-1068)
beschikking van de familiekamer van 5 augustus 2014
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. H.D. Postma, kantoorhoudend te Leeuwarden,
tegen
Leger des Heils Jeugdzorg en Reclassering,
kantoorhoudend te Leeuwarden,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: LJ&R.
en
de Raad voor de Kinderbescherming regio Noord Nederland, locatie Leeuwarden,
kantoorhoudend te Leeuwarden,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.Bureau Jeugdzorg Friesland,

kantoorhoudend te Leeuwarden,
hierna te noemen: BJZ,

2.[belanghebbenden 1],

wonende op een geheim adres,
hierna te noemen: de pleegouders van [kind 1] en [kind 2].

3.[belanghebbenden 2],

wonende op een geheim adres,
hierna te noemen: de pleegouders van [kind 3] en [kind 4].
1.
Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de afzonderlijke beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 6 februari 2014 uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 1 mei 2014, is de moeder in hoger beroep gekomen van voormelde beschikkingen. De moeder verzoekt het hof die beschikkingen te vernietigen en de verzoeken van het LJ&R en de raad niet-ontvankelijk te verklaren dan wel af te wijzen en de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing met onmiddellijke ingang op te heffen.
2.2
LJ&R heeft binnen de gestelde termijn geen verweerschrift ingediend doch heeft ter zitting, zoals aangekondigd in de brief van 2 juni 2014, mondeling verweer gevoerd.
2.3
Ook de raad heeft ter zitting gereageerd op de verzoeken van de moeder in hoger beroep.
2.4
Ter griffie van het hof zijn binnengekomen:
- een brief van 14 mei 2014 van de raad met de mededeling dat er geen recente rapporten of adviezen bekend zijn anders dan het rapport van 16 oktober 2013 dat reeds bij het hof bekend is;
- een brief van 2 juni 2014 van LJ&R met bijlagen;
- een journaalbericht van 3 juni 2014 van mr. Postma met als bijlage een verzoek tot uitstel van de mondelinge behandeling van 6 juni 2014;
- een brief van 23 juni 2014 van mr. Postma met als bijlage het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg;
- een brief van 11 juli 2014 van LJ&R met bijlagen.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op maandag 21 juli 2014 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat en [tolk], tolk in de [buitenlandse] taal die ter zitting de belofte heeft afgelegd. Namens LJ&R waren [gezinsvoogd 1] en [gezinsvoogd 2], gezinsvoogd, aanwezig. Namens de raad is [A] verschenen. De pleegmoeder van [kind 3] en [kind 4] was eveneens ter zitting aanwezig. De pleegvader van [kind 2] en [kind 1] heeft telefonisch aan de griffie van het hof laten weten niet ter zitting zullen verschijnen.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit de moeder zijn geboren:
- [kind 4], geboren [in] 2012;
- [kind 3], geboren [in] 2010,
- [kind 1], geboren [in] 2009,
- en [kind 2], geboren [in] 2007,
allen geboren te [woonplaats].
[in] 2014 is geboren [kind 5].
3.2
Onderhavige procedure betreft de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [kind 2], [kind 1], [kind 2] en [kind 4].
3.3
Bij beschikking van 7 augustus 2013 heeft de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, op verzoek van de raad, de kinderen voorlopig onder toezicht gesteld van LJ&R voor de duur van 3 maanden en is de beslissing op het verzoek om de kinderen definitief onder toezicht te stellen aangehouden. Op diezelfde dag is, op verzoek van de raad, een machtiging tot (spoed) uithuisplaatsing verleend voor de duur van vier weken en die machtiging is bij beschikking van 21 augustus 2013 verlengd tot 7 november 2013. Deze verzoeken hingen samen met het feit dat de kinderen in ernstig verwaarloosde toestand op straat zijn aangetroffen (met de moeder, oma en een vijfde kind).
3.4
De kinderen zijn vervolgens bij beschikking van 1 november 2013 definitief onder toezicht gesteld voor de periode tot 7 februari 2014. Bij afzonderlijke beschikking van die datum is de termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot 7 februari 2014. Bij beide beschikkingen is de beslissing over de periode vanaf 7 februari 2014 is aangehouden. Het gerechtshof heeft in hoger beroep de beschikkingen van 1 november 2013 bij afzonderlijke beschikkingen van 17 april 2014 bekrachtigd. Gesteld noch (ambtshalve) gebleken is dat tegen de beschikkingen van het hof (tijdig) beroep in cassatie is ingesteld.
3.5
Bij beschikkingen van 6 februari 2014 heeft de rechtbank, beslissende op het eerder aangehouden verzoek van de raad respectievelijk BJZ, de termijn van de ondertoezichtstelling verlengd van 6 februari 2014 tot 7 augustus 2014 en de uithuisplaatsing van de kinderen verlengd van 7 februari 2014 tot 7 augustus 2014. De moeder is ook van deze beschikkingen in hoger beroep gekomen. Dit hoger beroep ligt thans voor.
3.6
BJZ heeft in augustus 2013 ten aanzien van ieder van de kinderen een indicatiebesluit genomen als bedoeld in artikel 6 lid 1 van de Wet op de jeugdzorg (verder te noemen: “WJZ”) waarin de aanspraken van de kinderen op pleegzorg 24-uurs is vastgelegd.
3.7
De kinderen zijn op basis van de machtiging tot spoeduithuisplaatsing van 7 augustus 2013 geplaatst in pleeggezinnen. De beide oudsten, [kind 2] en [kind 1], en de beide jongsten, [kind 2] en [kind 4], zijn in hetzelfde pleeggezin geplaatst. De kinderen verblijven daar nog steeds.

4.De motivering van de beslissing

4.1
In het onderhavige hoger beroep tegen de beide beschikkingen van 6 februari 2014 heeft de moeder opnieuw de (on)bevoegdheid van de Nederlandse rechter, rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, ter discussie gesteld. Zij betoogt wederom dat zij en de kinderen hun gewone verblijf hebben in [buitenland] en dat de Nederlandse rechter om die reden geen rechtsmacht toekomt.
4.2
Het hof herhaalt, zoals eerder overwogen in zijn beschikking van 17 april 2014, dat op het verzoek betreffende de kinderbeschermingsmaatregelen -voor zover hier van belang- van toepassing zijn:
- de Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (Brussel II-bis, hierna: de Verordening), en
- het Verdrag inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen, 's Gravenhage, 19 oktober 1996 (Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996, hierna: het Verdrag).
4.3
Op grond van artikel 8 van de Verordening is het uitgangspunt dat bevoegdheid in principe alleen toekomt aan de gerechten van het land waar de kinderen hun gewone verblijfplaats hebben “ten tijde van het indiening van het verzoek”. Op grond van artikel 16 van de Verordening geldt hiervoor het moment “waarop het stuk waarmee het geding wordt ingeleid of een gelijkwaardig stuk bij het gerecht wordt ingediend, mits de verzoeker vervolgens niet heeft nagelaten de vereiste stappen te nemen teneinde het stuk aan de verweerder te doen betekenen of mede te delen”.
4.4
De beroepen beschikkingen van 6 februari 2014 betreffen een (verdere) beslissing op het aangehouden verzoek van LJ&R van 4 oktober 2013 om de termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen te verlengen respectievelijk op het aangehouden verzoek van de raad van 8 augustus 2013 om de kinderen (definitief) onder toezicht te stellen. Dit leidt tot de vraag of de verlenging van de duur van de maatregelen zoals deze is gegeven bij de beschikkingen van 6 februari 2014 beslissingen zijn in dezelfde procedure dan wel in een nieuwe procedure.
4.5
Naar het oordeel van het hof is bij de beslissing op een aangehouden deel van het verzoek in procesrechtelijke zin geen sprake van een nieuw verzoek dat bij de rechtbank aanhangig wordt gemaakt, hoezeer daarbij materieelrechtelijk ook sprake is van een nieuwe inhoudelijke beoordeling. Een en ander dient er naar het oordeel van het hof toe te leiden dat overeenkomstig het bepaalde in artikel 8 Verordening de bevoegdheid van de Nederlandse rechter in de onderhavige procedure moet worden beoordeeld op grond van de feiten en omstandigheden ten tijde van de indiening van de inleidende verzoeken: dat wil zeggen 8 augustus 2013 voor wat betreft het verzoek van de raad om de kinderen (definitief) onder toezicht te stellen en 4 oktober 2013 voor wat betreft het verzoek van het LJ&R om de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen te verlengen voor de duur van de ondertoezichtstelling.
4.6
Het hof komt aldus tot het oordeel dat de peildata voor de beoordeling van de bevoegdheid van de Nederlandse rechter in de onderhavige procedure in hoger beroep (tegen de beschikkingen van 6 februari 2014) in feite gelijk zijn aan die in de eerdere procedure in hoger beroep (tegen de beschikkingen van 1 november 2013) welke procedure is geëindigd met de beschikkingen van 17 april 2014 van het hof. Ook in die procedure heeft de moeder de (on)bevoegdheid van de Nederlandse rechter aan de orde gesteld. Hoewel het hof ook in zijn beschikkingen van 17 april 2014 daaraan de nodige overwegingen heeft gewijd, is daarmee niet zonder meer ook de bevoegdheid van het hof in het onderhavige hoger beroep gegeven.
4.7
Het hof zal thans opnieuw de vraag naar de bevoegdheid beoordelen. Daarvoor zal het hof aansluiting zoeken bij zijn eerdere overwegingen in de beschikkingen van 17 april 2014 waarbij het hof in het bijzonder acht zal slaan op feiten en omstandigheden die eerst zijn komen vast te staan na (de mondelinge behandeling en/of) de beschikkingen van 17 april 2014. Deze 'nieuwe' feiten en omstandigheden zijn immers niet meegenomen in de eerdere beoordeling.
4.8
Voor het bepalen van de gewone verblijfplaats van de kinderen geldt volgens rechtspraak van het Europese Hof van Justitie (HvJ EG 22 december 2010, nr. C-497/10 (
Mercredi) en HvJ EG 2 april 2009, C-523/07 (
Finse Zaak) en de Hoge raad (HR 17 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ4833) dat de gewone verblijfplaats de plaats is die een zekere integratie van het kind in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt, waartoe onder meer rekening moet worden gehouden met de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een lidstaat en van de verhuizing van het gezin naar die staat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het kind naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat.
4.9
Het hof verwijst naar de overwegingen van de eerdere beschikkingen van 17 april 2014 betreffende de bevoegdheid van de Nederlandse rechter waaruit blijkt dat de minderjarigen in Nederland zijn aangetroffen in een erbarmelijke toestand waarin hun zedelijke en/of geestelijke belangen en hun gezondheid ernstig werden bedreigd en onmiddellijk ingrijpen was vereist. Verder blijkt uit de beschikkingen van 17 april 2014 dat de moeder heeft medegedeeld dat zij zelf onafgebroken in de zorg van de kinderen heeft voorzien. Ook staat vast dat zij van 28 november 2011 tot 20 september 2012 in de basisregistratie persoonsgegevens ingeschreven heeft gestaan in Nederland, te weten in [gemeente] op het adres van [X]. In oktober 2012 is zij ook met de kinderen aangetroffen in Nederland. In de nacht van 6 op 7 augustus 2013 is de moeder met de minderjarigen opnieuw op straat aangetroffen, en wel in [plaats]. De moeder heeft bij dit aantreffen tegenover de politie verklaard onderweg te zijn naar voornoemde [X] en dat deze voor haar werk, een woning en kinderopvang zou regelen. Deze feiten en omstandigheden duiden op een gewone verblijfsplaats van de kinderen in Nederland.
4.1
Het hof komt ook thans tot het oordeel dat niet is komen vast te staan dat de minderjarigen voorafgaand aan het inleidend verzoek van de raad en dat van het LJ&R hun centrum van bestaan in [buitenland] hadden en daar waren ingeburgerd Nog immer is onvoldoende gebleken dat de moeder in [buitenland] over eigen woonruimte beschikt(e) en dat de minderjarigen die de schoolgaande leeftijd hebben, daar waren ingeschreven op een school of anderszins waren ingegroeid in die maatschappij. Uit het verslag van de [buitenlandse] autoriteiten van 4 maart 2014 kan niet worden afgeleid dat de moeder met de kinderen (in ieder geval) in de periode gelegen tussen oktober 2012 en augustus 2013 onafgebroken in [buitenland] heeft verbleven. De stelling van de moeder dat zij met de kinderen inwoonde bij haar broer (en zijn gezin) in [buitenland] is onvoldoende aannemelijk geworden. In de informatie van de [buitenlandse] autoriteiten is dit wel als mededeling van de familie aldaar opgenomen maar deze mededeling wordt niet door meer objectieve feiten en omstandigheden gestaafd. Integendeel, uit de informatie van de [buitenlandse] autoriteiten van 4 maart 2014 blijkt dat deze bij huisbezoeken hebben geconstateerd dat de woning van deze broer een tweekamerwoning betreft, bestaande uit een keuken/woonkamer en een slaapkamer, waarin hij leeft met zijn vrouw, hun vijf kinderen alsmede met [oma] en [opa] terwijl de hygiënische omstandigheden ontoereikend zijn.
4.11
In afwijking van de feiten en omstandigheden zoals die in de beschikkingen van 17 april 2014 door het hof in aanmerking zijn genomen, is thans duidelijk geworden -zoals vermeld in het verslag van de [buitenlandse] autoriteiten van 4 maart 2014- dat [verzoekster] daadwerkelijk de (biologische) moeder is van de minderjarigen, dat de geboorte van de kinderen is geregistreerd in het geboorteregister in [woonplaats], en dat zij allen de [buitenlandse] nationaliteit hebben, maar deze duidelijkheid acht het hof in het licht van de hiervoor genoemde omstandigheden niet van doorslaggevende betekenis.
4.12
Het hof komt ook thans op grond van voormelde omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, tot het oordeel dat het er nog immer voor moet worden gehouden dat de kinderen ten tijde van het inleidend verzoek van de raad en het LJ&R hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden en in elk geval niet in [buitenland]. Daarbij tekent het hof aan dat de Nederlandse rechter ook bevoegdheid toekomt ingevolge artikel 6 van het Verdrag respectievelijk artikel 13 van de Verordening wanneer de gewone verblijfplaats van de kinderen niet kan worden vastgesteld maar het kind wel in Nederland is aangetroffen op het moment van de maatregelen c.q. zijn werkelijke verblijfsplaats in Nederland heeft.
4.13
Het hof merkt hier ter zijde op dat de feiten en omstandigheden zoals deze hiervoor naar de peildata 8 augustus 2013 en 4 oktober 2013 in aanmerking zijn genomen bij de beoordeling van de gewone verblijfplaats dan wel de werkelijke verblijfsplaats van de kinderen, ook bij een beoordeling naar een peildatum 6 februari 2014 van betekenis zijn. Bij een peildatum van 6 februari 2014 zou voorts in aanmerking zijn genomen dat de kinderen reeds een kleine zes maanden in de pleeggezinnen in Nederland verblijven en voor zover hun leeftijd dat toelaat inmiddels in Nederland naar school gaan, welke omstandigheden bijdragen aan de conclusie dat de kinderen (nog immer) hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben. Derhalve ook aan de hand van een peildatum van 6 februari 2014 komt het hof tot het oordeel dat de Nederlandse rechter bevoegd is kennis te nemen van de verzoeken betreffende de kinderbeschermingsmaatregelen.
4.14
Voor zover de moeder heeft betoogd dat de [buitenlandse] autoriteiten de nodige maatregelen (zullen) nemen om de veiligheid en de ontwikkeling van de minderjarigen te waarborgen -en zij daarmee de Nederlandse rechter overeenkomstig het bepaalde in artikel 15 van de Verordening heeft verzocht zijn bevoegdheid over te dragen aan de rechter in [buitenland]- overweegt het hof dat die nodige maatregelen waarnaar de moeder verwijst op dit moment niet zijn komen vast te staan. Uit de verslagen van de [buitenlandse] autoriteiten van 4 maart 2014 blijkt afdoende dat de moeder noch de grootmoeder -die eerder, in het verslag van 21 januari 2014 van de [buitenlandse] autoriteiten nog als mogelijke primaire opvoedster en verzorgster werd aanbevolen- op dit moment in staat is de kinderen de hiervoor bedoelde basale verzorging en opvoeding in [buitenland] te bieden. In genoemd verslag van 4 maart 2014 wordt door de [buitenlandse] autoriteiten vervolgens de mogelijkheid genoemd om de kinderen te plaatsen in een kindertehuis/gezinshuis in [buitenland], terwijl de moeder ter zitting heeft verklaard dat de autoriteiten in [buitenland] bereid zijn om de kinderen in [buitenland] te plaatsen in pleeggezinnen en dat zij daarmee inmiddels heeft ingestemd. Geen van deze mogelijkheden is op dit moment evenwel onderbouwd met bescheiden op basis waarvan het hof -met het oog op de vraag of de overdracht van de rechtsmacht in het belang van de kinderen is- kan nagaan of op die wijze voor de kinderen de vereiste basale verzorging en veiligheid en het voorzien in de noodzakelijke medische basiszorg voor langere duur gewaarborgd is.
* inhoudelijk
4.15
Voor het antwoord op de vraag of de minderjarigen onder toezicht moeten worden gesteld, dient te worden beoordeeld of de minderjarigen zodanig opgroeien dat hun zedelijke of geestelijke belangen of hun gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen.
4.16
Ingevolge artikel 1:262 lid BW kan de kinderrechter op verzoek van LJ&R (BJZ) of de raad de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
4.17
De moeder stelt dat de kinderen het beste verzorgd en opgevoed kunnen worden in hun land van herkomst. De autoriteiten in [buitenland] moeten en kunnen daar hulp en opvang bieden. Zij vreest verdere 'vernederlandsing' van de kinderen in de zin van gewenning aan de Nederlandse levensstandaard en het Nederlandse onderwijssysteem, hetgeen zij niet in het belang van de kinderen acht. De moeder meent dat ook in [buitenland] wordt voldaan aan noodzakelijke middelen van bestaan, waarborgen voor basale verzorging en veiligheid en voorzien in noodzakelijke medische basiszorg. Ter zitting heeft de moeder verklaard dat er recent door de rechter in [buitenland] beslissingen zijn genomen op grond waarvan de kinderen in pleeggezinnen in [buitenland] kunnen worden geplaatst en dat zij daarmee heeft ingestemd. Volgens de moeder is daardoor afdoende gewaarborgd dat de kinderen ook daar veilig kunnen opgroeien en goed verzorgd worden.
4.18
LJ&R heeft ter zitting medegedeeld dat sinds de uitspraak van het hof op 17 april 2014 geen veranderingen bekend zijn in de situatie van de moeder. Een ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing voor de kinderen is in de ogen van LJ&R daarom nog immer noodzakelijk is. De moeder en de kinderen kunnen ook feitelijk niet worden opgevangen in [buitenland], simpelweg omdat er geen woonruimte beschikbaar is. De kinderen zullen dan, zoals de [buitenlandse] autoriteiten kennelijk voornemens zijn, in kindertehuizen of gezinshuizen worden geplaatst hetgeen LJ&R niet in het belang de kinderen acht. LJ&R is niet bekend met informatie dat op dit moment ook plaatsing in een pleeggezin in [buitenland] mogelijk is. De kinderen ontwikkelen zich in de pleeggezinnen boven verwachting. Zij ervaren voor het eerst een stabiele en veilige opvoedingssituatie en zij varen daar wel bij zowel lichamelijk als geestelijk. De bezoeken van de moeder aan de kinderen verlopen niet goed: er is weinig interactie tussen de moeder en de kinderen en de bezoeken hebben een negatieve invloed op de kinderen die in de pleeggezinnen een terugval in gedrag vertonen. Een regelmatige omgangsregeling tussen de moeder en de kinderen is niet op gang gekomen, omdat de moeder soms maandenlang onbereikbaar is.
4.19
De raad heeft ter zitting medegedeeld dat de kinderen bijna een jaar geleden zwaar verwaarloosd op straat zijn aangetroffen waardoor de kinderbeschermingsmaatregelen noodzakelijk zijn geworden. Volgens de raad heeft de moeder bij de verzorging en opvoeding van de kinderen niet kunnen voorzien in de basisbehoeften van de kinderen en is niet gewaarborgd dat de moeder dit thans wel kan. Op dit moment acht de raad het niet veilig en niet wenselijk om de kinderen opnieuw aan de moeder toe te vertrouwen (en haar met de kinderen te laten terugkeren aan [buitenland]). Mogelijk dat dit in de toekomst anders zal zijn, waarbij de raad erop wijst dat dan mogelijk ook de (op gang gekomen) hechting van de kinderen in de pleeggezinnen in de beoordeling moet worden betrokken.
4.2
Het hof heeft in zijn beschikkingen van 17 april 2014 reeds verwogen dat -zoals door de moeder thans ook wordt onderschreven- het voorzien in de noodzakelijke middelen van bestaan, het waarborgen van basale verzorging en veiligheid en het voorzien in de noodzakelijke medische basiszorg, voorop staan en in internationaal verband als basisrechten voor kinderen worden aanvaard en in die zin los staan van regio- en/of cultuurgebonden verschillen in levensstandaard/welvaart. Naar het oordeel van het hof is het, gezien de omstandigheden waaronder de kinderen verwaarloosd en ondervoed op straat zijn aangetroffen en de bevindingen van de medici die de kinderen kort daarna onderzocht hebben, voldoende duidelijk dat het [kind 2], [kind 1], [kind 2] en [kind 4] gedurende langere tijd aan deze basale veiligheid en verzorging heeft ontbroken. Voor het hof staat daarmee vast dat de moeder haar ouderlijke verantwoordelijkheden tegenover de kinderen (onder meer door te zorgen voor kleding, voeding, rust en emotionele steun) gedurende langere tijd niet althans onvoldoende is nagekomen.
4.21
Hoewel onduidelijk is waar de moeder op dit moment haar gewone verblijfplaats heeft -[kind 5] is [in] 2014 geboren in [plaats]- kan uit de mededelingen van de moeder wel worden afgeleid dat zij voornemens is om de kinderen verder in [buitenland] op te voeden (waar zij stelt op dit moment ook te wonen). Uit de verslagen van de [buitenlandse] autoriteiten van 4 maart 2014 blijkt dat de moeder noch de grootmoeder -die eerder, in het verslag van 21 januari 2014 van de [buitenlandse] autoriteiten, nog als mogelijke primaire opvoedster en verzorgster werd aanbevolen- op dit moment in staat is de kinderen de hiervoor bedoelde basale verzorging en opvoeding (in [buitenland]) te bieden. In genoemd verslag van 4 maart 2014 wordt door de [buitenlandse] autoriteiten vervolgens de mogelijkheid genoemd om de kinderen te plaatsen in een kindertehuis/gezinshuis in [buitenland], terwijl de moeder ter zitting heeft verklaard dat de autoriteiten in [buitenland] bereid zijn om de kinderen in [buitenland] te plaatsen in pleeggezinnen en dat zij daarmee inmiddels heeft ingestemd. Geen van deze mogelijkheden is op dit moment onderbouwd door zodanige bescheiden dat het hof kan nagaan of op die wijze voor de kinderen de vereiste basale verzorging en veiligheid en het voorzien in de noodzakelijke medische basiszorg voor langere duur -en zo nodig ook onafhankelijk van de instemming van de moeder- gewaarborgd is. Dit geldt te meer omdat de moeder ter zitting van het hof, weliswaar onder spijtbetuiging, opnieuw de toestand waarin de kinderen op straat zijn aangetroffen, heeft trachten te bagatelliseren. Het hof zal, alles in ogenschouw nemende, voorbijgaan aan de door de moeder aangedragen alternatieven voor de onderhavige ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de kinderen.
4.22
Het hof begrijpt de huidige wens van de moeder om de kinderen -zoals zij zegt- te laten terugkeren naar [buitenland] en sluit evenmin uit dat de huidige plaatsing van de kinderen in Nederlandse pleeggezinnen zeker wanneer deze plaatsing zal voortduren- er toe kan leiden dat de kinderen meer gewend zullen raken aan de Nederlandse levensstandaard, taal en cultuur en dat aldus een meer dan door de moeder gewenste worteling en ingroei in de Nederlandse samenleving ontstaat. Prioriteit blijft evenwel dat ten minste de basisveiligheid en -verzorging zoals hiervoor omschreven gewaarborgd dient te zijn. Nu voor het hof voldoende vaststaat dat de moeder niet in staat is die waarborg te verschaffen en onduidelijk is of zij met hulpverlening (in een vrijwillig kader) daartoe wel in staat moet worden geacht, is een voortzetting van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing gerechtvaardigd, ook nu dit in de praktijk neerkomt op plaatsing van de kinderen in Nederlandse pleeggezinnen in Nederland.
4.23
Aldus komt het hof tot het oordeel dat de gronden voor de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing van de kinderen nog immer aanwezig zijn. De beschikkingen waarvan beroep dienen bekrachtigd te worden.

5.De beslissing

Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland van 6 februari 2014.
Deze beschikking is gegeven door mr. W. Foppen, voorzitter, mr. I.A. Vermeulen en E.M. Kostense, en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 5 augustus 2014.