ECLI:NL:GHARL:2014:6499

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 augustus 2014
Publicatiedatum
19 augustus 2014
Zaaknummer
200.123.197-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de hoogte van hagen op perceel grond en de verplichtingen van de gemeente

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door appellanten, die buren zijn van geïntimeerden, over de hoogte van hagen op hun percelen. De zaak is ontstaan uit een geschil over de naleving van verplichtingen die zijn opgelegd door de gemeente Midden Drenthe met betrekking tot de hoogte van hagen. Appellanten hebben in eerste aanleg gevorderd dat de hagen op het perceel van geïntimeerden worden verlaagd tot maximaal één meter, conform de gemeentelijke richtlijnen en de bepalingen in de leveringsakte. De rechtbank heeft in haar vonnis van 21 november 2012 een deel van de vorderingen van appellanten toegewezen, maar niet in de door hen gewenste mate.

In hoger beroep heeft het hof de feiten opnieuw vastgesteld en de grieven van appellanten beoordeeld. Het hof heeft vastgesteld dat de hagen op het perceel van geïntimeerden, die oorspronkelijk hoger waren dan toegestaan, moeten worden verlaagd. Het hof heeft geoordeeld dat de hagen niet hoger mogen zijn dan 1.80 meter boven peil, en heeft geïntimeerden een termijn van twee maanden gegeven om aan deze verplichting te voldoen. Tevens is er een dwangsom opgelegd voor het geval geïntimeerden in gebreke blijven.

Het hof heeft de eerdere beslissing van de rechtbank vernietigd en de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van buren ten aanzien van erfafscheidingen en de naleving van gemeentelijke regelgeving.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.123.197/01
(zaaknummer rechtbank Assen 91134/HA ZA 12-32)
arrest van de tweede kamer van 19 augustus 2014
in de zaak van

1.[appellant],

2. [appellante],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
in eerste aanleg: eisers,
hierna gezamenlijk te noemen:
[appellanten],
advocaat: mr. A. Atema, kantoorhoudend te Groningen, die ook heeft gepleit,
tegen

1.[geïntimeerde 1],

2. [geïntimeerde 2],
beiden wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna gezamenlijk te noemen:
[geïntimeerden],
advocaat: mr. Th. Martens, kantoorhoudend te Assen, die ook heeft gepleit.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen van 30 mei 2012 en 21 november 2012 van de rechtbank Assen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 15 februari 2013,
- het herstelexploot van 1 maart 2013,
- de memorie van grieven, met producties,
- de memorie van antwoord, met producties,
- een akte van 10 december 2013 van [appellanten],
- een antwoordakte,
- het gehouden pleidooi waarbij door [appellanten] een akte houdende producties is genomen en door partijen pleitnotities zijn overgelegd.
2.2
Na afloop van het pleidooi heeft het hof arrest bepaald.
2.3
Het petitum van de dagvaarding in hoger beroep luidt:
"(…) bij beslissing uitvoerbaar bij voorraad:
1. te vernietigen het vonnis waarvan beroep;
2. Alsnog te beslissen dat de vordering van appellanten wordt toegewezen;
3. Geïntimeerden te veroordelen in de kosten van beide instanties.”
2.4
De conclusie van de memorie van grieven luidt:

(…) voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
I.
het vonnis in eerste aanleg te vernietigen;
II.
opnieuw rechtdoende de vorderingen van [appellanten] in eerste aanleg toe te wijzen, waarbij de in eerste aanleg onder IV gevorderde buitengerechtelijke kosten worden bepaald op € 265,= (zegge tweehonderdvijfenzestig euro), zoals gespecificeerd onder GRIEF 23;
III.
[geïntimeerden] hoofdelijk, des dat de één presterende de ander daarvoor bevrijdt, te veroordelen in de proceskosten van beide instanties.”

3.De wijziging van eis

3.1
[appellanten] hebben in de memorie van grieven hun eis, zoals verwoord in de appeldagvaarding, gewijzigd. [geïntimeerden] hebben daartegen geen bezwaar gemaakt. Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Ter zake van de vordering van [appellanten] zal derhalve recht worden gedaan op de gewijzigde eis.

4.De vaststaande feiten

4.1
Tussen partijen staan de volgende feiten vast als enerzijds gesteld en anderzijds onvoldoende weersproken.
4.2
Partijen zijn buren. [appellanten] wonen op het adres [adres 1]. Het perceel van [appellanten] grenst met de vóór die woning gelegen tuin aan de openbare weg [straat 1]. De voordeur van de woning van [appellanten] bevindt zich aan de zijkant van de woning en is gericht naar het perceel van [geïntimeerden] Die voordeur is vanaf de [straat 1] bereikbaar via een pad op het perceel van [appellanten] dat evenwijdig loopt aan de erfgrens met het perceel van [geïntimeerden]
4.3
[geïntimeerden] wonen op het adres [adres 2] te [woonplaats]. Het betreft een vrijstaande woning die is gelegen op een perceel op de hoek van de [straat 2] en de [straat 1]. Het perceel van [geïntimeerden] grenst met de zijde van de woning waarin de voordeur zich bevindt (de zuidzijde) aan de [straat 2]. De westzijde van hun perceel grenst aan de [straat 1] en loopt door tot het perceel van [appellanten] De noordzijde van het perceel van [geïntimeerden] grenst over de volle lengte aan het perceel van [appellanten].
[geïntimeerden] hebben op de erfgrens tussen hun perceel en de [straat 1] tot aan het perceel van [appellanten] een hekwerk, bestaande uit houten staanders met daartegen draadgaas, geplaatst. Dit hekwerk is, nadat het gemeentebestuur daartegen handhavend had opgetreden wegens overtreding van de Woningwet, door [geïntimeerden] verlaagd tot één meter hoogte. Onmiddellijk tegen dit hekwerk hebben [geïntimeerden] een beukenhaag geplant.
[geïntimeerden] hebben op de erfgrens tussen hun perceel en het perceel van [appellanten] een houten schutting geplaatst. Ook deze schutting hebben zij, nadat het gemeentebestuur daartegen eveneens handhavend had opgetreden wegens overtreding van de Woningwet, deels teruggebracht tot één meter hoogte. Onmiddellijk daartegenaan, binnen een meter van de grenslijn, hebben [geïntimeerden] een coniferenhaag geplant. De beide hagen zijn thans ongeveer twee meter hoog.
4.4
De percelen [adres 1] en [adres 2] zijn gelegen binnen de grenzen van het bestemmingsplan ‘[bestemmingsplan]’ te [woonplaats]. Deze percelen zijn destijds door de gemeente Midden Drenthe verkocht aan een projectontwikkelaar onder het opleggen van diverse verplichtingen versterkt met een kettingbeding. [appellanten] hebben hun perceel van die projectontwikkelaar gekocht. [geïntimeerden] hebben hun perceel gekocht van een projectontwikkelaar aan wie de eerder bedoelde projectontwikkelaar het perceel had doorverkocht.
4.5
In de notariële akte van levering van 18 november 2005 betreffende de door [geïntimeerden] gekochte bouwkavel, [adres 2], staat onder meer het volgende:

BIJZONDERE VERPLICHTINGEN ERFDIENSTBAARHEDEN EN KETTINGBEDINGEN
De comparant sub 1 verklaarde bij deze ten behoeve van de gemeente Midden Drenthe te Beilen (…) aan de koper op te leggen de navolgende volgende bijzondere verplichtingen:
(…)
de voorschriften van het bestemmingsplan [bestemmingsplan] te [woonplaats], de ‘bebouwingsrichtlijnen particuliere kavels fase 3’, de ‘Werkwijze Bouwplanbegeleidingscommissie Particuliere Kavels Fase 3’ en de ‘Richtlijnen Erfafscheidingen Prive-Openbaar, Privé-Privé, Inritten en bestrating, garages, particuliere kavels fase 3’, met welke voorwaarden de koper verklaarde volledig bekend te zijn.
De ‘bijzondere verkoopvoorwaarden fase 3 (deels)’, waarvan op de onderhavige bouwkavel van toepassing zijn, de volgende bepalingen, te weten:
1.
(…)
4. Door kopers moet op de erfgrens, of 40 centimeter binnen de erfgrens, een haag (hoogte minimaal 45 cm, en maximaal 100 cm) worden geplant. De toegestane haag soorten zijn: (…) Kopers zijn verplicht deze hagen te onderhouden, in stand te houden en, indien nodig te vervangen.”
5.a. Door kopers van de kavels [kavelnummers], moet op de erfgrens van de zijtuin aan de zijde van de straat of trottoir en ter hoogte van de zij/achtertuin , een groenscherm worden geplaatst een en ander ter beoordeling van de Bouwplanbegeleidingscommissie.
Het hekwerk bestaat uit geprofileerde matten van verzinkte en gecoate staaldraden, bevestigd tussen staalkokerprofiel staanders. Het hekwerk moet worden uitgevoerd in een donkergroene RAL-kleur. Als referentie geldt de Heras Triton 180. Ter plaatse van een groenscherm vervalt de verplichting een haag toe te passen.
Kopers zijn verplicht dit groenscherm te onderhouden, in stand te houden en, indien nodig te vervangen.
b. Bij de woningen [kavelnummers] is een lager hekwerk van toepassing. Als referentie geldt de Heras Triton 120. (…)
Koper aanvaardt de hiervoor na de aanhef “BIJZONDERE VERPLICHTINGEN, ERFDIENSTBAARHEDEN EN KETTINGBEDINGEN’ bedoelde verplichtingen uitdrukkelijk.
(…)”
4.6
In de “Richtlijnen erfafscheidingen prive-openbaar, prive-prive, inritten, bestrating en garages, particuliere kavels fase 3 project [bestemmingsplan] te [woonplaats]” (hierna: richtlijnen erfafscheidingen) staat onder meer:
Inleiding
Alle particuliere kavels in fase 3 van [bestemmingsplan] te [woonplaats] dienen te voldoen aan onderstaande richtlijnen met betrekking tot erfafscheidingen op de grens van openbaar- en privé-terrein en op erfafscheidingen tussen percelen onderling.
De richtlijnen zijn onderdeel van de koopovereenkomst en worden als kettingbeding opgenomen in de leveringsakte.
Voortuinen
Op de erfafscheidingen in de voortuinen worden hagen geplaatst. De haag zal in principe moeten bestaan uit een aaneengesloten gesnoeide beplanting. De hoogte moet minimaal
0.45
m, en maximaal 1.00 m zijn, bij een breedte van tenminste 0.30 m. (…)
Achtertuinen
Achtertuinen van percelen die grenzen aan het openbaar gebied dienen een erfafscheiding in de vorm van een hoge haag te krijgen. De hoogte moet minimaal 1.60 m zijn. Bij een aantal kavels wordt door de planontwikkelaar een laag hekwerk aangebracht. Deze plaatsen staan op de verkooptekening aangegeven.
Zijtuinen
Zijtuinen van percelen die grenzen aan het openbaar gebied worden beschouwd als achtertuin. Hier zijn dus geen andere afscheidingen toegestaan dan die reeds genoemd zijn bij de achtertuinen, echter is er een minimale hoogte toegestaan van 0.60 m en maximaal 1.60 m. Bij een aantal kavels wordt door de planontwikkelaar een laag hekwerk aangebracht. De plaatsen staan op de verkooptekening aangegeven.
(…)
4.7
In de, inmiddels vervallen, Welstandsnota gemeente Midden-Drenthe uit 2004, bladzijde 98, staat onder meer:

Criteria licht-vergunningplichtige erf- of perceelsafscheiding op voor- of zijerf.
Erfafscheiding op het voorerf of zijerf, minder dan 3 m terugliggend vanaf de voorgevellijn.
Als er geen standaard plan is, voldoet een erfafscheiding op het voorerf of zijerf, minder dan 3 m terugliggend van de voorgevellijn in ieder geval aan redelijke eisen van welstand als aan onderstaande criteria wordt voldaan.
Maatvoering:
* Conform eerder goedgekeurde erf- of perceelafscheidingen
* Hoogte; niet hoger dan 1 m.
Materiaal en kleur:
Bij voorkeur een erfafscheiding bestaande uit haagplanten, zoals liguster of haagbeuken of een volledig te begroeien gazen hekwerk.
(…)
4.8
In artikel 12 van de Bomenverordening van de gemeente Midden Drenthe van
27 mei 1999 (hierna: de Bomenverordening) is de afstand als bedoeld in artikel 5:42, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek vastgesteld op één meter voor bomen en op nihil voor heggen en heesters.
4.9
In een brief van de gemeente Midden-Drenthe aan [geïntimeerde 1] van 3 oktober 2013 waarin staat vermeld:
“ (…)Wijze van meten
Het plaatsen van een haag is niet aan te merken als bouwen en is evenmin een activiteit
waarvoor een vergunning nodig is. Een wijze van meten specifiek voor hagen is daarom niet voorhanden. Ingeval er een geschil zou zijn over de hoogte van hagen, dan zouden wij de hoogte bepalen zoals aangegeven in het Besluit omgevingsrecht (Bor).
In bijlage II van dit Besluit is de wijze van meten opgenomen voor bouwwerken, die onder de werking van het Besluit vallen. Artikel 1, lid 2 bepaalt dat de hoogte van een bouwwerk gemeten wordt vanaf het aansluitend afgewerkt terrein, waarbij plaatselijke, niet bij het verdere verloop van het terrein passende ophogingen of verdiepingen aan de voet van het bouwwerk, anders dan noodzakelijk voor de bouw daarvan, buiten beschouwing blijven.
Voor een bouwwerk dat zich bevindt op een erf- of perceelgrens, is in artikel 1, lid 3 bepaald dat gemeten wordt aan de kant waar het aansluitend afgewerkt terrein het hoogst (lees: is). (…)

5.De vordering in eerste aanleg en de beslissing van de rechtbank

5.1
[appellanten] hebben in eerste aanleg gevorderd:
“bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, gedaagden hoofdelijk, des dat de één
presterende de ander daarvoor bevrijdt:
I. te veroordelen om binnen 14 dagen na dagtekening van het ten deze te wijzen vonnis, de genoemde coniferenhaag en beukenhaag te snoeien tot de maximaal toegestane hoogte van 1 meter boven Peil, zijnde de hoogte van de naastgelegen scheidsmuren, dan wel ter keuze van gedaagden die hagen te verwijderen en verwijderd te houden, zulks op straffe van verbeurte van een direct opeisbare aan eisers verschuldigde dwangsom ad € 1.000,- (zegge duizend euro) voor iedere dag dat gedaagden met het vorenstaande geheel of gedeeltelijk in gebreke blijven;
II. te veroordelen ervoor te zorgen dat de onder punt I vermelde hagen in de toekomst nimmer hoger worden dan 1 meter boven Peil, zijnde de hoogte van de naastgelegen scheidsmuren, zulks op straffe van verbeurte van een direct opeisbare aan eisers verschuldigde dwangsom ad € 1.000,- (zegge duizend euro) voor iedere dag dat gedaagden met het vorenstaande geheel of gedeeltelijk in gebreke blijven;
III. te verbieden om - indien zij ervoor kiezen de onder punt I genoemde hagen te verwijderen – ter plaatse, althans binnen de in artikel 12 van de Bomenverordening gemeente Midden-Drenthe vermelde afstanden jo. artikel 5:42 BW, andere beplanting (waaronder vaste planten, heesters en bomen) aan te brengen in een dusdanige rijopstelling, dat deze wederom een haag vormt die hoger is dan 1 meter boven Peil dan wel hoger is dan de naastgelegen scheidsmuur, zulks op straffe van verbeurte van een direct opeisbare aan eisers verschuldigde dwangsom ad € 1.000 (zegge duizend euro) voor iedere dag dat gedaagden in strijd met voornoemd verbod handelen;
IV. te veroordelen om aan eisers te vergoeden de door deze gemaakte buitengerechtelijke kosten, te berekenen conform het bepaalde in het rapport Voorwerk II;
V. te veroordelen in de proceskosten.”
5.2
De rechtbank heeft in het vonnis van 21 november 2012 deze vorderingen gedeeltelijk toegewezen. Kort weergegeven en voor zover van belang, zijn [geïntimeerden] hoofdelijk, des dat de één presterende de ander daardoor is bevrijd, veroordeeld:
1. om binnen 14 dagen na dagtekening van het vonnis de coniferenhaag te snoeien tot maximaal twee meter hoogte boven Peil, dan wel ter keuze van [geïntimeerden] die haag te verwijderen en verwijderd te houden, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 150,- per dag dat [geïntimeerden] in gebreke blijven, met een maximum van € 4.500,-;
2. er voor te zorgen dat de coniferenhaag in de toekomst niet hoger wordt dan twee meter boven Peil, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 150,- per dag, met een maximum van € 4.500,-;
3. om – indien zij er voor kiezen de coniferenhaag te verwijderen – ter plaatse, althans binnen een meter van de erfgrens met [appellanten], andere bomen aan te brengen in een dusdanige rijopstelling, dat deze wederom een haag vormen die hoger is dan twee meter boven Peil, zulks op straffe van een dwangsom van € 150,- per dag dat [geïntimeerden] in gebreke is, met een maximum van € 4.500,-.
De rechtbank heeft verder de beslissing tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de kosten van de procedure tussen partijen gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Het meer of anders gevorderde is afgewezen.

6.De grieven 1, 2 en 3

6.1
Het hof heeft hiervoor de vaststaande feiten opnieuw vastgesteld. Daardoor is het belang van [appellanten] bij de behandeling van hun grieven 1, 2 en 3 komen te ontvallen. Het hof zal deze daarom verder onbesproken laten.

7.De overige grieven

7.1
De overige grieven leggen het geschil in volle omvang aan het hof ter beoordeling voor. Zij zullen daarom gezamenlijk worden besproken.
Het geschil tussen partijen gaat in essentie om het antwoord op de vraag of [geïntimeerden] jegens [appellanten] gehouden zijn om de hagen die zijn geplant op het perceel van [geïntimeerden] langs de erfgrens met het perceel van [appellanten] (gedeeltelijk) en langs de [straat 1] (over de gehele lengte) te snoeien tot een hoogte van maximaal één meter en om die hagen op die hoogte gesnoeid te houden.
7.2
Het hof neemt bij de beoordeling daarvan in aanmerking dat [appellanten] tijdens de pleitzitting hebben meegedeeld dat hun vorderingen die betrekking hebben op de hoogte van de beuken- en coniferenhaag, (met name) bedoeld zijn om te bereiken dat over een lengte van zes meter, bij beide hagen te rekenen vanaf het punt gelegen aan de [straat 1] waar de erfgrens tussen de percelen van [geïntimeerden] en [appellanten] aansluit op de [straat 1], de hoogte van die beide hagen te beperken tot maximaal één meter. Het hof zal de vorderingen van [appellanten] met in achtneming daarvan beoordelen.
De hoogte van de hagen
7.3
[appellanten] hebben hun vorderingen gebaseerd op artikel 5:37 BW in samenhang met de artikelen 5:42 lid 3 BW en 5:49 BW, en artikel 6:162 BW. Volgens hen handelen [geïntimeerden] onrechtmatig ten opzichte van hen door de hagen niet tot de toegestane hoogte terug te snoeien. In dat verband verschillen partijen van mening over het antwoord op de vraag op basis van welke wet- en regelgeving hun geschil over de maximale hoogte van de hagen moet worden beslecht. De woningen van partijen liggen in het gebied bestreken door het bestemmingsplan “[bestemmingsplan]”. Daarnaast heeft de gemeente onder meer in de richtlijnen erfafscheidingen, regels gegeven voor de hoogte van hagen.
7.4
Het hof stelt voorop dat het antwoord op de vraag of het toebrengen van hinder, als door [appellanten] beschreven, onrechtmatig is, afhankelijk is van de aard, de ernst en de duur van de hinder en de daardoor veroorzaakte schade in verband met de verdere omstandigheden van het geval waaronder de plaatselijke omstandigheden (Hoge Raad 3 mei 1991:ECLI:NL:HR:ZC0235 (NJ 1991/476).
Daarbij is van belang dat [appellanten] zich ter plaatse hebben gevestigd voordat de hinder veroorzakende activiteiten een aanvang hebben genomen.
7.5
In de planvoorschriften betreffende het bestemmingsplan “[bestemmingsplan]” van de gemeente Midden-Drenthe is in Hoofdstuk 1, inleidende regels, artikel 1, begrippen, onder qqq, ‘voorgevel’ gedefinieerd als “
de naar de weg gekeerde gevel van een woning of, indien een woning met meer dan één zijde naar de weg is gekeerd, de als zodanig door burgemeester en wethouders aan te wijzen gevel(s)”.
7.6
Uit de leveringsakte van [geïntimeerden] blijkt dat zij bij de aankoop van hun bouwkavel diverse verplichtingen jegens de gemeente zijn aangegaan.
Tot die verplichtingen behoren de in de leveringsakte specifiek voor het perceel [adres 2] geldende delen uit de ‘bijzondere verkoopvoorwaarden fase 3 (deels)’, waar door [geïntimeerden] tijdens de bij het hof gehouden terechtzitting ook op is gewezen.
In bepaling 5a van die bijzondere verkoopvoorwaarden staat: “
Door kopers van de kavels [kavelnummers], moet op de erfgrens van de zijtuin aan de zijde van de straat of trottoir en ter hoogte van de zij/achtertuin, een groenscherm worden geplaatst een en ander ter beoordeling van de Bouwplanbegeleidingscommissie. (…)
7.7
Bij de uitleg van de door de gemeente opgestelde ‘bijzondere verkoopvoorwaarden fase 3’ komt het meest in aanmerking een uitleg op basis van de taalkundige betekenis van de bewoordingen waarbij rekening wordt gehouden met de taalkundige betekenis die de bewoordingen in (de desbetreffende kring van) het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben en waarbij de bewoordingen worden gelezen in de context van het bestemmingsplan “[bestemmingsplan]” en de terzake van erfafscheidingen in het algemeen en over hagen in het bijzonder vastgestelde regelingen.
7.8
Het perceel van [geïntimeerden] grenst aan twee zijden aan een straat of trottoir, namelijk aan de zijde van de [straat 2] en aan de zijde van de [straat 1]. De voordeur van de woning van [geïntimeerden] is gericht naar de [straat 2] en de hoofdontsluiting van het perceel loopt ook naar die weg. Verder heeft de woning van [geïntimeerden] als huisadres [adres 2]. Dat duidt erop dat de voorzijde van de woning en daarmee ook de voortuin behorend bij die woning zijn gelegen aan de [straat 2]. De zijtuin van perceel [adres 2], als in de koopovereenkomst onder “Bijzondere verplichtingen erfdienstbaarheden en kettingbedingen” beschreven, moet dan grenzen aan de [straat 1]. De woorden in genoemde bepaling 5a “ zijtuin …en ter hoogte van de zij/achtertuin”, geven naar ‘s hofs oordeel aan dat de zijtuin gezien vanaf de [straat 1] een diepte heeft tot aan de zijgevel van de woning [adres 2], in casu vijf meter, en doorloopt tot de erfgrens tussen de percelen van partijen. Dat wordt ook ondersteund door de richtlijnen erfafscheidingen, waarin is vermeld dat een zijtuin die grenst aan de openbare weg wordt aangeduid als achtertuin, maar waaruit tevens blijkt dat voor een dergelijke achtertuin niet dezelfde regels gelden als voor een achtertuin die niet tevens zijtuin is. De overige omstandigheden van het geval brengen niet mee dat een andere dan de taalkundige betekenis aan de bepalingen van deze bijzondere verkoopvoorwaarden moet worden gehecht.
7.9
Nu door de gemeente in de bijzondere verkoopvoorwaarden is vastgesteld welk deel van het perceel [adres 2] heeft te gelden als zij/achtertuin, dient, anders dan [appellanten] en [geïntimeerden] betogen, daarvan te worden uitgegaan. Het betreft een aanwijzing van burgemeester en wethouders als bedoeld in artikel 1 onder qqq van de planvoorschriften.
Voor een nadere uitleg van het begrip zijtuin bij hoekpercelen op basis van de door [appellanten] genoemde wet- en regelgeving – die bovendien deels betrekking hebben op bouwwerken - is dan geen plaats meer.
7.1
In de leveringsakte van [geïntimeerden] is onder C opgenomen dat [geïntimeerden] op de erfgrens van de zijtuin die ligt aan de zijde van de [straat 1] een groenscherm moeten aanbrengen van 1.80 meter. Die hoogte volgt uit de aanduiding Heras Triton 180.
[geïntimeerden] zijn deze door hen jegens de gemeente op zich genomen verplichting in zoverre niet nagekomen dat zij op de erfgrens van genoemde zijtuin geen groenscherm, maar een schutting c.q. een hekwerk hebben geplaatst. Deze erfafscheidingen hebben zij, om redenen van welstand, van burgemeester en wethouders moeten verlagen naar één meter.
7.11
[appellanten] beroepen zich onder meer op het bepaalde in artikel 5:42 lid 3 BW., dat de nabuur zich kan verzetten tegen de aanwezigheid van bomen, heesters of heggen die hoger reiken dan de scheidsmuur tussen de erven van partijen en daarmee in dit geval hoger dan één meter.
7.12
Het hof laat bij de beoordeling daarvan in het midden of ook de beukenhaag, die niet op c.q. vlak naast de grenslijn tussen de erven van partijen staat, over de hele lengte onder de reikwijdte van genoemd artikellid valt, nu het hof ook wanneer dat wel het geval zou zijn van oordeel is dat [appellanten] in de gegeven omstandigheden te weinig belang hebben bij verlaging van de hagen of delen daarvan op grond van het bepaalde in artikel 5:42 lid 3 BW.
Het hof overweegt daartoe als volgt.
De direct tegen de schutting c.q. het hekwerk geplaatste hagen zijn, evenals het in de leveringsakte bedoelde groenscherm, een dichte vorm van beplanting. [geïntimeerden] zijn derhalve jegens de gemeente – en daarmee binnen het bestemmingsplan ‘[bestemmingsplan]’ - gerechtigd een dichte beplanting op de eerste vijf meter (diepte zijtuin) van de grenslijn tussen de percelen van partijen aan te brengen van 1.80 meter, alsmede op de grenslijn tussen het perceel van [geïntimeerden] en de [straat 1] ter hoogte van de zij/achtertuin. [appellanten] zouden op basis daarvan een dergelijke dichte, beplante erfafscheiding tot die hoogte hebben moeten aanvaarden.
Dat [geïntimeerden] geen groenscherm, maar een coniferenhaag en een beukenhaag hebben geplant, maakt het voorgaande in redelijkheid niet anders, nu niet aannemelijk is dat [appellanten] daardoor minder lucht, licht of uitzicht zullen hebben dan bij een groenscherm van
1.8
meter hoog. Een coniferen- en beukenhaag die over een lengte van respectievelijk vijf meter en zes meter vanaf het punt op de [straat 1] waar de grenslijn tussen beide percelen aansluit op de [straat 1], hoger zijn dan 1.80 meter zullen, bezien vanaf het perceel van [appellanten], meer lucht, licht en uitzicht wegnemen en dat moet in de gegeven omstandigheden zonder meer jegens [appellanten] onrechtmatig worden geacht.
De vraag of ook een heg hoger dan één meter onrechtmatig is tegenover [appellanten] zal
hierna worden besproken.
7.13
Verder hebben [appellanten] er – wat betreft zowel de coniferenhaag als de beukenhaag - op mogen vertrouwen dat [geïntimeerden] de door hen aanvaarde verplichtingen jegens de gemeente, zouden nakomen, nu die verplichtingen zijn bedoeld om te handhaven wat in verschillende gemeentelijke stukken is geschreven over de inrichting van de omgeving rond de woning van [geïntimeerden] Dat de aspirant kopers van een perceel in het gebied bestreken door het bestemmingplan [bestemmingsplan] een map hebben gekregen met gegevens over, onder meer de inrichting van de wijk, hebben [geïntimeerden] immers niet weersproken.
7.14
Het voorgaande brengt mee dat [geïntimeerden], wat betreft de vlak naast de erfgrens tussen beide percelen geplante coniferenhaag, zich er niet op kunnen beroepen dat die haag op grond van het bepaalde in artikel 5:49 lid 1 BW over de door [appellanten] gevorderde lengte, twee meter hoog mag zijn.
7.15
[geïntimeerden] maken, zo leidt het hof af uit het door hen in punt 49 van de memorie van antwoord aangevoerde, bezwaar tegen een hoogte van de hagen die lager is dan twee meter, omdat een haag van twee meter hoog hen beschermt tegen inkijk in de tuin en woning.
7.16
Het hof gaat daaraan voorbij, omdat [geïntimeerden] de woning hebben gekocht onder de verplichting een erfafscheiding met een hoogte van maximaal 1.80 meter te plaatsen.
[geïntimeerden] kunnen zich in deze omstandigheden in redelijkheid niet beroepen op schending van hun privacy wanneer de hoogte van het onderhavige deel van de hagen tot een hoogte van maximaal 1.80 meter moet worden beperkt. Die hoogte zal – gelet op hetgeen de gemeente Midden-Drenthe daarover in hun brief van 3 oktober 2013 aan [geïntimeerden] hebben geschreven – in redelijkheid moeten worden berekend aan de hand van de hoogte van het terrein waarop de hagen zich bevinden, waarbij geen rekening wordt gehouden met niet bij het verloop van het terrein passende verhogingen of verdiepingen, (hierna: Peil) en dus niet aan de hand van de hoogte waarop de [straat 1] zich bevindt, nu de hagen staan op het perceel van [geïntimeerden] en niet direct aan de [straat 1].
7.17
[appellanten] hebben onder meer aangevoerd dat hagen hoger dan één meter hun zicht belemmeren, het gebruik van een oprit en garage die hen bij de aankoop van het perceel is toegestaan onmogelijk maken, overlast geven van takken en zaden, schade aan onderbeplanting veroorzaken door gebrek aan licht en voeding, zorgen voor een sociaal en verkeersonveilige situatie en leiden tot waardevermindering van de woning. Volgens
[appellanten] hebben [geïntimeerden] de hagen wel tot 3,5 meter laten doorgroeien en ondervinden zij daarvan al sedert jaren hinder.
[appellanten] menen dan ook dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, sprake is van omstandigheden die het onrechtmatig jegens hen maken, in de zin van artikel 5:37 BW, wanneer de hagen hoger zijn dan genoemde één meter.
7.18
[geïntimeerden] hebben bestreden dat zij onrechtmatig jegens [appellanten] handelen of hebben gehandeld.
7.19
Het hof gaat er vanuit dat de hagen, althans de delen van de hagen waarvan [appellanten] tijdens de pleitzitting bij dit hof hebben aangegeven verlaging te verlangen, niet hoger zullen mogen zijn dan 1.80 meter.
Het hof is van oordeel dat wat [appellanten] omtrent de door hen ondervonden hinder stellen, geen aanleiding geeft om in het onderhavige geval te oordelen dat een haag van 1.80 meter niet toelaatbaar is te achten.
[appellanten] hebben foto’s en ander beeldmateriaal overgelegd. Daaruit blijkt niet dat de onderbeplanting in hun tuin afsterft of niet meer bloeit louter doordat de coniferenhaag licht wegneemt. Ook overigens is niet aannemelijk geworden dat een coniferenhaag van 1.80 meter buitensporig veel licht zal wegnemen. Een haag van 1.80 meter zal bij het verlaten van het perceel van [appellanten] een volledig vrij zicht op de [straat 1] ontnemen, onder meer omdat langs die weg geen stoep is aangelegd. Er is echter, mede gelet op wat over de verkeerssituatie reeds (na bezichtiging ter plaatse), is overwogen door de rechtbank Assen, sector bestuursrecht in de uitspraak van 11 mei 2010, niet aannemelijk geworden dat daardoor bij het verlaten van het perceel van [appellanten] te voet, al dan niet met een fiets aan de hand, een gevaarlijke situatie zal ontstaan. Er is voorts niet gesteld of gebleken dat
[appellanten] inmiddels ook met een auto hun perceel op- en afrijden en/of dat zij dat binnen afzienbare tijd voornemens zijn te gaan doen. Maar ook al zouden zij daar te zijner tijd wel over beschikken dan is het te duchten gevaar niet van dien aard dat dit noopt tot het terugsnoeien van de haag tot één meter.
[appellanten] hebben verder niet voldoende gesteld om aan te nemen dat een haag van
1.8
meter langs de erfgrens een zodanige sociale onveiligheid tot gevolg heeft dat daardoor sprake is van onrechtmatige hinder. Wat overigens door [appellanten] is aangevoerd is evenmin voldoende om te oordelen dat een haag van 1.80 meter hoog zoveel hinder en schade zal meebrengen dat het handhaven van de haag op die hoogte als onrechtmatig jegens hen moet worden aangemerkt.
7.2
[appellanten] hebben zich er verder op beroepen dat de coniferenhaag uit bomen bestaat en daarom, gelet op het bepaalde in artikel 5.42 lid 1 BW en artikel 12 van de Bomenverordening, niet binnen één meter van de erfgrens tussen de percelen van partijen zou mogen staan.
7.21
[appellanten] hebben daaraan geen separate vordering verbonden ertoe strekkende dat [geïntimeerden] worden veroordeeld om de coniferenhaag te verwijderen. Het hof gaat er daarom vanuit dat zij genoemd standpunt uitsluitend hebben opgeworpen om hun stelling te onderbouwen dat de haag tot maximaal één meter moet worden verlaagd .
7.22
Het hiervoor overwogene leidt ertoe dat [geïntimeerden], die hebben gesteld dat de hagen thans twee meter hoog zijn, de coniferenhaag over een lengte van vijf meter en de beukenhaag over een lengte van zes meter, bij beide hagen te rekenen vanaf het punt waar de grenslijn tussen de percelen van partijen aansluit op de [straat 1], zullen moeten beperken en beperkt houden tot een hoogte van maximaal 1.80 meter.
Het komt het hof redelijk en billijk voor om [geïntimeerden] een termijn van twee maanden na betekening van dit arrest te gunnen, om die verlaging tot stand te brengen.
7.23
Het hof ziet in de omstandigheid dat er tot heden al vele meningsverschillen tussen partijen zijn gerezen, aanleiding de vordering terzake van de dwangsom ( met betrekking tot hetgeen waartoe [geïntimeerden] wordt veroordeeld) toe te wijzen, in die zin dat de dwangsom zal worden bepaald op € 250,- per dag dat [geïntimeerden] per te geven veroordeling in gebreke blijven, met een maximum van (telkens) € 20.000,-.
Bewijsaanbiedingen
7.24
Het hof passeert het in algemene bewoordingen gestelde bewijsaanbod van [appellanten], omdat niet voldoende concreet is omschreven welke van de – vele – ingenomen standpunten zij willen bewijzen door middel van getuigen. Het staat het hof voorts vrij om te bepalen of een descente zal moeten plaatsvinden of niet. Het hof heeft daartoe geen aanleiding gezien. Dat brengt mee dat het aanbod van [appellanten] om hun stellingen door middel van een descente te bewijzen reeds daarom moet worden gepasseerd.
Het bewijsaanbod van [geïntimeerden] wordt eveneens gepasseerd. Dat aanbod is onvoldoende gespecificeerd.
7.25
De grieven slagen ten dele.
De buitengerechtelijke incassokosten
7.26
[appellanten] kunnen zich niet vinden in de beslissing van de rechtbank waarin hun vordering ter zake van de buitengerechtelijke incassokosten wordt afgewezen.
Het hof is van oordeel dat [appellanten] in het licht van de betwisting door [geïntimeerden] niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij verrichtingen hebben gepleegd die meer omvatten dan een (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een (niet aanvaard) schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. De kosten waarvan [appellanten] vergoeding vorderen moeten dan ook worden aangemerkt als betrekking hebbend op verrichtingen waarvoor de proceskosten een vergoeding plegen in te houden. De vordering die betrekking heeft op vóór 1 juli 2012 gemaakte buitengerechtelijk incassokosten is daarom niet toewijsbaar is.
De proceskosten in eerste aanleg
7.27
[appellanten] stellen dat de rechtbank hen ten onrechte in de kosten van het geding heeft veroordeeld.
Uit het voorgaande blijkt dat [appellanten] gedeeltelijk in het gelijk zullen worden gesteld. Het hof ziet daarin aanleiding om de proceskosten in eerste aanleg te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Het hof ziet in de stellingen van [appellanten] geen aanleiding om bedoelde kosten volledig ten laste van [geïntimeerden] te brengen.
Slotsom
7.28
De grieven slagen ten dele, zodat het bestreden vonnis van de rechtbank Assen van
21 november 2012 moet worden vernietigd.
7.29
Het hof zal de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

8.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van 21 november 2012 van de rechtbank Assen en doet opnieuw recht;
- veroordeelt [geïntimeerden] hoofdelijk, des dat de één presterende de ander daardoor is bevrijd, om binnen twee maanden na betekening van dit arrest de coniferenhaag over een lengte van vijf meter, te rekenen vanaf de openbare weg de [straat 1], te snoeien tot maximaal 1.80 meter hoogte boven Peil, dan wel ter keuze van [geïntimeerden] die haag te verwijderen en verwijderd te houden, zulks op straffe van een direct opeisbare aan [appellanten] verschuldigde dwangsom van € 250,- per dag dat [geïntimeerden] in gebreke blijven, met een maximum van € 20.000,-;
- veroordeelt [geïntimeerden] hoofdelijk, des dat de één presterende de ander daardoor is bevrijd, om binnen twee maanden na betekening van dit arrest de beukenhaag over een lengte van zes meter, te rekenen vanaf de erfgrens tussen de percelen van partijen, te snoeien tot maximaal 1.80 meter hoogte boven Peil, dan wel ter keuze van [geïntimeerden] die haag te verwijderen en verwijderd te houden, zulks op straffe van een direct opeisbare aan [appellanten] verschuldigde dwangsom van € 250,- per dag dat [geïntimeerden] in gebreke blijven, met een maximum van € 20.000,-;
- veroordeelt [geïntimeerden] hoofdelijk, des dat de één presterende de ander daardoor is bevrijd, er voor te zorgen dat de coniferen- en beukenhaag over genoemde lengtes in de toekomst niet hoger worden dan 1.80 meter boven Peil, zulks op straffe van verbeurte van een direct opeisbare aan [appellanten] verschuldigde dwangsom van
€ 250,- voor iedere dag dat [geïntimeerden] met het voorgaande geheel of gedeeltelijk in gebreke blijven, met een maximum van € 20.000,-;
- verbiedt [geïntimeerden] hoofdelijk, des dat de één presterende de ander daardoor is bevrijd, om – indien zij er voor kiezen de hiervoor beschreven delen van de coniferen- en beukenhaag te verwijderen – binnen een meter van de erfgrens met [appellanten], andere beplanting aan te brengen in een dusdanige rijopstelling, dat die wederom een haag vormt die hoger is dan 1.80 meter boven Peil, zulks op straffe van een dwangsom van € 250,- per dag dat [geïntimeerden] in gebreke blijven, met een maximum van
€ 20.000,-;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. B.J.H. Hofstee, mr. W. Breemhaar en mr. R.Ch. Verschuur en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 19 augustus 2014.