In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de heffingsambtenaar van de gemeente [M]-[P] tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak aan de [a-straat] 49 te [Z] per waardepeildatum 1 januari 2011 vastgesteld op € 399.000. Belanghebbende, eigenaar van de onroerende zaak, had bezwaar gemaakt tegen deze waardebeschikking, wat leidde tot een uitspraak van de Rechtbank die de waarde verlaagde tot € 385.000. De heffingsambtenaar ging in hoger beroep, waarbij de vraag centraal stond of de waarde te hoog was vastgesteld.
Tijdens de zitting op 3 juni 2014 in Leeuwarden werd de zaak behandeld. De heffingsambtenaar voerde aan dat hij aan zijn bewijslast had voldaan door middel van een taxatierapport, waarin de waarde was onderbouwd met vergelijkingen van referentieobjecten. Belanghebbende betwistte de vastgestelde waarde en voerde aan dat zijn taxatierapport een lagere waarde van € 365.000 toonde. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs had geleverd dat de waarde niet hoger was vastgesteld dan de waarde in het economische verkeer per waardepeildatum.
Het Hof concludeerde dat de referentieobjecten voldoende vergelijkbaar waren met de onroerende zaak en dat de heffingsambtenaar zijn waardering op een juiste manier had onderbouwd. De stellingen van belanghebbende werden verworpen, en het Hof bevestigde de uitspraak van de heffingsambtenaar, waardoor de oorspronkelijke waarde van € 399.000 werd gehandhaafd. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 26 augustus 2014, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.