ECLI:NL:GHARL:2014:6754

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 augustus 2014
Publicatiedatum
2 september 2014
Zaaknummer
13/00059
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag omzetbelasting en heffingsrente

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] BV tegen een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst. De naheffingsaanslag betreft een bedrag van € 1.187.369 over het tijdvak van 1 januari 2010 tot en met 31 mei 2011, met daarbij een heffingsrente van € 12.951. De rechtbank Arnhem had eerder de naheffingsaanslag verminderd tot € 1.022.588, maar de belanghebbende is in hoger beroep gegaan tegen deze uitspraak.

De belanghebbende, een BV die schoenen detailhandelt, heeft de omzetbelasting die door haar leverancier [I] BV in rekening is gebracht, als voorbelasting in aftrek gebracht. De Inspecteur stelt dat de vergoedingen die aan [I] zijn betaald, opeisbaar zijn geworden en dat de tweejaarstermijn van artikel 29, lid 2, van de Wet op de omzetbelasting is verstreken. De belanghebbende betwist dit en stelt dat er een mondelinge betalingsafspraak was gemaakt met [I], waardoor de betalingstermijn niet gold.

Tijdens de zittingen zijn getuigen gehoord en zijn er verklaringen afgelegd die de Inspecteur in zijn standpunt hebben ondersteund. Het Hof oordeelt dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de betalingstermijn van 30 dagen gold en dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. De kosten voor de procedure worden niet toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 13/00059
uitspraakdatum:
26 augustus 2014
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] BVte
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 27 november 2012, nummer AWB 11/3651, in het geding tussen belanghebbende
en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2010 tot en met 31 mei 2011 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd van € 1.187.369. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 12.951.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 27 november 2012 gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, de naheffingsaanslag verminderd tot € 1.022.588 en de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig verminderd.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2013 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord [A], directeur van belanghebbende, en de gemachtigde van belanghebbende, mr. [B], bijgestaan door [C]. Namens de Inspecteur is verschenen drs. [D], bijgestaan door mr. [E] en [F]. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd en voorgedragen. Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst en bepaald dat het vooronderzoek zal worden heropend. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat op 28 oktober 2013 aan partijen is verzonden. Belanghebbendes gemachtigde heeft vervolgens bij brief van 30 oktober 2013 schriftelijke inlichtingen verschaft en de Inspecteur heeft daarop, nadat het Hof hem daartoe de gelegenheid heeft geboden, bij brief van 29 november 2013 schriftelijk gereageerd.
1.7
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 8 mei 2014 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord [A], directeur van belanghebbende, en de gemachtigde van belanghebbende, mr. [B], bijgestaan door mr. [G]. Namens de Inspecteur is verschenen drs. [D], bijgestaan door [H]. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd en voorgedragen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende, een BV, exploiteert een detailhandel in schoenen. Zij is voor deze activiteit als ondernemer als bedoeld in artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB) aangemerkt. Enig aandeelhouder en bestuurder van belanghebbende is [A].
2.2
In de jaren 2007, 2008 en 2009 heeft [I] BV (hierna: [I]) grote hoeveelheden schoenen geleverd aan belanghebbende en op ter zake daarvan aan belanghebbende uitgereikte facturen omzetbelasting in rekening gebracht. Die omzetbelasting heeft belanghebbende in haar maandaangiften omzetbelasting als voorbelasting in aftrek gebracht.
2.3
Met betrekking tot de betaling van de voor de leveringen overeengekomen vergoedingen is op de facturen vermeld “30 dagen netto”. In de algemene verkoop-, leverings- en betalingsvoorwaarden van [I] (hierna: algemene voorwaarden), waarin [I] is aangeduid als [I-1], is in artikel 9 over de betaling onder meer het volgende vermeld:
“ (…)
9.1
De facturen van [I-1] dienen à contant te worden voldaan, tenzij schriftelijk anders is overeengekomen. In dat geval dienen de facturen binnen de op de factuur vermelde betalingstermijn in de valuta vermeld op de factuur en uitsluitend op de wijze als op de factuur aangegeven te worden voldaan, tenzij anders schriftelijk overeengekomen. (…)’
9.3
Indien geen tijdige betaling wordt ontvangen, is de Opdrachtgever zonder verdere ingebrekestelling over het factuurbedrag een rentevergoeding verschuldigd van 1% per maand, gerekend vanaf de vervaldag tot en met de dag van betaling (…)
9.4
Alle op de invordering vallende kosten, daaronder onder andere begrepen buitengerechtelijke incassokosten en préprocessuele kosten, zijn voor rekening van de Opdrachtgever. (…)”
2.4
Op 12 september 2008 heeft [I] een brief aan belanghebbende gestuurd waarin het volgende is vermeld:
“Op uw verzoek bevestig ik dat wij vanaf voorjaar 2007 tot en met heden aan u grote partijen schoenen hebben geleverd in verband met de start van uw groothandelsactiviteiten.
Gelet op onze jarenlange relatie en uw uitstekende reputatie bij ons bedrijf, hebben wij gezamenlijk over de betaling van de facturen voor u vriendelijke afspraken gemaakt.”
2.5
In de brief van 17 november 2008 van [I] aan belanghebbende is het volgende vermeld:
“Hierbij verklaart de firma [I] BV een mondelinge betalingsafspraak te hebben gemaakt met Dhr. [A] van [X] B.V. te [Z].
Aangezien het hier om voorjaar- en zomerschoenen gaat, maar ook om vele oudere modellen, zullen wij u geen rente en kosten in rekening brengen.
[X] B.V., Dhr. [A] zal diverse klanten van ons overnemen, waaronder markthandelaren, aangezien wij onze marketing strategie hebben gewijzigd.
Vertrouwende u hiermee van dienst te zijn geweest verblijven wij met vriendelijke groeten,”
2.6
Op 24 december 2009 heeft de Inspecteur van zijn collega te Roermond een renseignement ontvangen. Dit renseignement betrof een namens [I] ingediend schriftelijk verzoek om teruggaaf van omzetbelasting. In het verzoek is vermeld dat belanghebbende een bedrag van € 7.411.030,34 ter zake van de levering van schoenen niet heeft betaald aan [I], reden waarom de laatste op de voet van artikel 29, lid 1, letter a, van de Wet OB om teruggaaf van de omzetbelasting ad € 1.183.274 heeft verzocht. Deze teruggaaf is door de inspecteur te Roermond verleend.
2.7
Op 26 maart 2010 heeft de Belastingdienst een boekenonderzoek aangekondigd bij belanghebbende. Op dat moment was de administratie van belanghebbende over de jaren 2008 en 2009 nog niet gereed, waardoor het onderzoek enige tijd heeft stilgelegen.
2.8
Met dagtekening 11 maart 2011 heeft de Inspecteur over het tijdvak 1 februari 2011 tot en met 28 februari 2011 een naheffingsaanslag omzetbelasting (aanslagnummer [0000.00.000].F.01.1506) opgelegd van € 1.187.369 (hierna ook: de eerste naheffingsaanslag). Deze naheffingsaanslag heeft betrekking op omzetbelastingbedragen vermeld op niet (geheel) betaalde facturen van [I] die belanghebbende als voorbelasting in aftrek heeft gebracht.
2.9
De Inspecteur heeft het boekenonderzoek vervolgens voortgezet. In dat kader heeft de Inspecteur belanghebbende gevraagd administratieve gegevens te verstrekken. Voorts heeft een bespreking tussen belanghebbende en de Inspecteur plaatsgevonden.
2.1
Bij brief van 17 juni 2011 heeft de Inspecteur de gemachtigde van belanghebbende medegedeeld dat hij voornemens is de eerste naheffingsaanslag omzetbelasting te vernietigen en te vervangen door eenzelfde naheffingsaanslag met een ruimer tijdvak.
2.11
Met dagtekening 28 juni 2011 is aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 2010 tot en met 31 mei 2011 een naheffingsaanslag omzetbelasting (aanslagnummer [0000.00.000].F.01.1507) opgelegd van € 1.187.369 (hierna ook: de tweede naheffingsaanslag). Tevens is bij beschikking € 12.951 aan heffingsrente in rekening gebracht.
2.12
Met dagtekening 29 juni 2011 heeft belanghebbende een Kennisgeving Vermindering/teruggaaf omzetbelasting ontvangen. In deze kennisgeving wordt het tijdvak 1 februari 2011 tot en met 28 februari 2011 vermeld en wordt het bedrag van de belasting op nihil gesteld. Tevens is daarin het volgende vermeld:
“(...)
De Belastingdienst heeft u een naheffingsaanslag gestuurd met het nummer [0000.00.000].F01.1506.
Het bedrag van de naheffingsaanslag blijkt te hoog te zijn, en wordt hierbij opnieuw vastgesteld.
(...)”
2.13
Op 6 juli 2011 is het rapport van het boekenonderzoek met dezelfde dagtekening in concept aan belanghebbende aangeboden. In dit rapport wordt een toelichting verstrekt met betrekking tot de reeds opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting.
2.14
Tijdens de zitting van de Rechtbank van 11 oktober 2012 is [I] als getuige gehoord. In het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting is daarover – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen.
“(…)
De voorzitter toont [I] vervolgens de tot de gedingstukken behorende factuur van [I] B.V. aan [belanghebbende] met factuurnummer [00001] en dagtekening 17 maart 2009 en vraagt aan [I] welke afspraken over de betaling van de factuur zijn gemaakt.
In antwoord hierop verklaart [I]:
(…)
dat de betalingstermijn op de facturen altijd 30 of 60 dagen was;
dat [A] plechtig beloofde om de facturen te betalen;
dat dit helaas niet is gebeurd.
(…)
De voorzitter houdt [I] voor dat hij schoenen aan [belanghebbende] is blijven leveren terwijl betaling van de schoenen uitbleef.
In reactie hierop verklaart [I]:
  • dat hij niet had moeten doorgaan met het leveren van schoenen aan [belanghebbende]
  • dat dit een misvatting is geweest;
  • dat het doorgaan met de leveringen moet worden gezien tegen de achtergrond dat hij een vriendschappelijke band met [A] had en hem gunde zijn bedrijf voort te zetten;
  • dat hij, met de toezegging van [A], hoopte dat het geld zou terugkomen;
  • dat hij op een gegeven moment heeft ingegrepen en is gestopt met leveren;
  • dat hij [A] toen heeft gewezen op de openstaande rekeningen en heeft gezegd dat hij die rekeningen moest betalen zodra hij de schoenen had verkocht.
De voorzitter vraagt aan [I] of de afspraak over de betaling in de plaats kwam van de betalingstermijn die op de facturen stond vermeld.
[I] beantwoordt deze vraag ontkennend.
(…)
Rechter Bodt vraagt aan [I] of het klopt dat voor [belanghebbende] de betalingstermijn van 30 dagen gold zoals vermeld op de factuur en dat [I] na afloop van die termijn ermee heeft ingestemd dat er pas behoefde te worden betaald als [belanghebbende] de schoenen zou verkopen.
[I] beantwoordt deze vraag bevestigend.
In antwoord op vragen van de rechtbank verklaart [I]:
  • dat sprake was van een mondelinge afspraak;
  • dat de betalingsafspraak met [belanghebbende] een soort gentlemen’s agreement was;
  • dat de betalingstermijn van 30 dagen zoals vermeld op de factuur bleef gelden;
  • dat [belanghebbende] tot 2007 binnen 30 dagen betaalde.
De voorzitter houdt [I] voor dat [A] heeft verklaard dat de 30 dagentermijn niet gold en dat de facturen pas bij doorverkoop van de schoenen hoefden te worden betaald.
In reactie hierop verklaart [I]:
  • dat die verklaring niet klopt;
  • dat hij een dergelijke afspraak met niemand maakt;
  • dat hij zeker weet dat hij dat niet heeft gezegd.
2.15
De Rechtbank heeft met betrekking tot de naheffingsaanslag in de eerste plaats geoordeeld dat de – in 2.12 genoemde – kennisgeving geen betrekking heeft op de in geding zijnde naheffingsaanslag, maar op de eerder opgelegde naheffingsaanslag met dagtekening 11 maart 2011 (de eerste naheffingsaanslag). Uitsluitend deze eerste naheffingsaanslag is naar het oordeel van de Rechtbank met de kennisgeving komen te vervallen. Voorts heeft de Rechtbank niet aannemelijk geacht dat de 30-dagentermijn, zoals vermeld op de facturen, niet gold en geoordeeld dat de mondelinge betalingsafspraken tussen belanghebbende en [I] het karakter hebben van een betalingsregeling en dat de termijn van twee jaar van artikel 29, lid 2, van de Wet OB daardoor niet wordt opgeschort, zodat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. De Rechtbank heeft de naheffingsaanslag verminderd tot de omzetbelasting die is vermeld op de facturen van december 2007 en volgende, op de grond dat die belasting in het tijdvak waarover is nageheven verschuldigd is geworden, te weten tot (afgerond) € 1.022.588. Tot slot heeft de Rechtbank de verzoeken om toekenning van een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en een integrale proceskostenvergoeding afgewezen en een forfaitaire proceskostenvergoeding toegekend.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In hoger beroep is in geschil of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
Tussen partijen is niet in geschil dat het bezwaar tegen de eerste naheffingsaanslag ingevolge artikel 6:19, lid 1, van de Awb tevens geldt als bezwaar tegen de tweede naheffingsaanslag. Evenmin is in hoger beroep nog de hoogte van de naheffingsaanslag, zoals deze luidt na vermindering door de Rechtbank, of het tijdvak van naheffing in geschil. Ter zitting van 2 oktober 2013 heeft belanghebbende haar stelling ingetrokken dat zij aan de in 2.12 genoemde kennisgeving het gerechtvaardigde vertrouwen heeft ontleend dat de Inspecteur alsnog tot het inzicht was gekomen dat naheffing van omzetbelasting achterwege moest blijven.
3.2
Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 29, lid 2, van de Wet OB, omdat de door [I] gefactureerde vergoedingen niet opeisbaar zijn geworden. Subsidiair stelt zij dat het communautaire evenredigheidsbeginsel is geschonden. Zij voert daartoe aan dat de Inspecteur niets heeft gedaan met de kritiek die belanghebbende heeft gegeven op de teruggaaf van de op aangifte voldane omzetbelasting aan [I]. [I] heeft het recht op teruggaaf doen steunen op een in de administratie van belanghebbende aangetroffen aanmaning en dat stuk is, zo stelt belanghebbende, een door [I] “gefabriceerd stuk” waarmee de Belastingdienst is misleid. Volgens belanghebbende is de teruggaaf aan [I] ten onrechte verleend en had de Inspecteur de omzetbelasting daarom niet van belanghebbende mogen naheffen.
3.3
De Inspecteur is de tegengestelde opvattingen toegedaan.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan partijen toegestuurde proces-verbaal van de zitting van 2 oktober 2013 en in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting van 8 mei 2014.
3.5
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak van de Inspecteur, de naheffingsaanslag en, naar het Hof begrijpt, de heffingsrentebeschikking, alsmede tot vergoeding van de proceskosten.
3.6
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

Getuigenaanbod
4.1
Belanghebbendes gemachtigde heeft het Hof bij brief van 18 september 2013 verzocht [I] als getuige op te roepen en te horen. Het Hof heeft de gemachtigde schriftelijk bericht geen aanleiding te zien deze persoon als getuige op te roepen en voorts dat belanghebbende getuigen kan meebrengen naar de zitting van 2 oktober 2013. Belanghebbende heeft ter zitting van voornoemde datum geen getuige meegebracht en het verzoek om [I] als getuige te doen horen dan wel alsnog een schriftelijke verklaring van [I] over te leggen, herhaald. Het Hof heeft belanghebbende vervolgens in de gelegenheid gesteld schriftelijke inlichtingen te verschaffen met betrekking tot de vraag of belanghebbende haar bewijsaanbod gestand zal doen door middel van een schriftelijke verklaring van [I] dan wel door het dagvaarden van [I].
4.2
Belanghebbende heeft [I] niet meegebracht naar de zitting van het Hof van 8 mei 2014. Evenmin heeft zij een door [I] opgestelde schriftelijke verklaring overgelegd. Belanghebbendes gemachtigde heeft ter zitting van 8 mei 2014 verklaard dat hij zijn bewijsaanbod niet gestand zal doen.
4.3
Op grond van het voorgaande, moet worden geconcludeerd dat het Hof belanghebbende in de gelegenheid heeft gesteld [I] als getuige te horen dan wel een schriftelijke verklaring in het geding te brengen en dat belanghebbende daarvan heeft afgezien.
Schending van het communautaire evenredigheidsbeginsel
4.4
Artikel 90 van de Btw-richtlijn bepaalt dat in geval van annulering, verbreking, ontbinding, gehele of gedeeltelijke niet-betaling, of in geval van prijsvermindering nadat de handeling heeft plaatsgevonden, de maatstaf van heffing dienovereenkomstig wordt verlaagd onder de voorwaarden die door de lidstaten worden vastgesteld, terwijl in geval van gehele of gedeeltelijk niet-betaling de lidstaten van deze regel kunnen afwijken. Een gelijkluidende bepaling was opgenomen in artikel 11, C, lid 1, van de Zesde richtlijn.
4.5
Uit vaste rechtspraak van het HvJ volgt dat de lidstaten de hun verleende bevoegdheden moeten uitoefenen met eerbiediging van het Unierecht en de algemene beginselen daarvan en dus ook met eerbiediging van het evenredigheidsbeginsel (zie o.m. HvJ 19 december 2013, C-563/12, BDV Hungary Trading, ECLI:EU:C:2013:854, punten 29 tot en met 31 en HvJ 19 juli 2012, C-263/11, Rēdlihs, ECLI:EU:C:2012:497, punt 44).
4.6
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat uitgangspunt dient te zijn dat de wetgever bij de aanpassing van de Wet OB aan de Zesde richtlijn door handhaving van het bepaalde in artikel 29 van de Wet OB de bedoeling had uitvoering te geven aan artikel 11, C, lid 1, van de Zesde richtlijn, en wel op een wijze die materieel gezien geen ander resultaat oplevert dan letterlijke overneming van de bewoordingen van de richtlijn zou hebben gedaan, terwijl geen aanwijzing bestaat voor de veronderstelling dat de wetgever voor gevallen van gehele of gedeeltelijke niet-betaling een verdere afwijking van deze regel heeft willen geven dan welke ingevolge lid 3 van dit wetsartikel is mogelijk gemaakt (HR 4 september 1991, nr. 27.161, BNB 1991/315).
4.7
Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd leidt, gelet op het voorgaande, niet tot het oordeel dat de wetgever met de in artikel 29 van de Wet OB opgenomen regeling het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden.
Artikel 29, lid 2, Wet OB
4.8
In artikel 29, lid 2, van de Wet OB is bepaald dat de ondernemer die omzetbelasting heeft afgetrokken, het afgetrokken bedrag naar evenredigheid verschuldigd wordt op het tijdstip waarop – en voor zover redelijkerwijs moet worden aangenomen dat – hij de vergoeding waarop de belasting betrekking had, niet of niet geheel zal betalen. De belasting wordt in elk geval verschuldigd twee jaren na de opeisbaarheid van de vergoeding, voor zover die op dat tijdstip niet is betaald.
4.1
De Inspecteur, op wie te dezen de last rust feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken, heeft gesteld dat tussen belanghebbende en [I] een betalingstermijn geldt van 30 dagen. Ter onderbouwing van die stelling heeft de Inspecteur verwezen naar de facturen, de leveringsvoorwaarden (zie 2.3) en de ter zitting van de Rechtbank van 11 oktober 2012 door [I] als getuige afgelegde verklaringen (zie 2.14).
4.11
Belanghebbende heeft daartegenover gesteld dat de genoemde termijn van 30 dagen – gelet op een mondelinge afspraak die belanghebbende eind november 2007 met [I] heeft gemaakt – niet geldt. Zij stelt dat [I] mondeling heeft toegezegd dat belanghebbende de schoenen pas behoefde te betalen nadat deze waren verkocht.
4.12
Belanghebbende betoogt dat uit het antwoord op de vraag die rechter Bodt tijdens de zitting van de Rechtbank stelde, volgt dat [I] deze toezegging heeft gedaan. Zij wijst op de volgende passage in het proces-verbaal van de zitting:
“Rechter Bodt vraagt aan [I] of het klopt dat voor [belanghebbende] de betalingstermijn van 30 dagen gold zoals vermeld op de factuur en dat [I] na afloop van die termijn ermee heeft ingestemd dat er pas behoefde te worden betaald als [belanghebbende] de schoenen zou verkopen.
[I] beantwoordt deze vraag bevestigend.”
4.13
Met hetgeen de Inspecteur heeft aangevoerd heeft hij naar het oordeel van het Hof – gelet op de op de facturen vermelde betalingstermijn van 30 dagen en het bepaalde in artikel 9.1 van de algemene voorwaarden (zie 2.3) – aannemelijk gemaakt dat voor de aan belanghebbende voor de leveringen van schoenen in rekening gebrachte vergoedingen steeds een betalingstermijn gold van 30 dagen. Dit vindt ook bevestiging in de verklaringen die [I] ter zitting van de Rechtbank heeft afgelegd.
4.14
Uit hetgeen [I] blijkens het proces-verbaal van de zitting voorafgaand aan de geciteerde verklaring en in vervolg daarop heeft verklaard, volgt naar het oordeel van het Hof overduidelijk dat hij heeft ontkend de bedoelde toezegging te hebben gedaan.
4.15
Op grond van het vorenstaande zijn de ter zake van de leveringen overeengekomen vergoedingen steeds na ommekomst van de 30-dagentermijn opeisbaar geworden. Gelet op de door partijen ingenomen standpunten en de niet in geschil zijnde vermindering van de naheffingsaanslag in beroep, is dan niet meer in geschil dat in het tijdvak waarover is nageheven de tweejaarstermijn sinds de opeisbaarheid van de vergoedingen is verstreken. Dit brengt mee dat belanghebbende de in aftrek gebrachte omzetbelasting op grond van artikel 29, lid 2, van de Wet OB verschuldigd is geworden. De naheffingsaanslag is derhalve in zoverre terecht opgelegd.
Zorgvuldigheidsbeginsel
4.16
Voor zover belanghebbendes beroep op het evenredigheidsbeginsel moet worden opgevat als een beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel, oordeelt het Hof dat de Inspecteur niet in strijd met dat beginsel heeft gehandeld door de omzetbelasting van belanghebbende na te heffen, ook als moet worden aangenomen dat hij niets met de door belanghebbende verstrekte informatie heeft gedaan. In het vorenstaande heeft het Hof namelijk geoordeeld dat de Inspecteur de in aftrek gebrachte omzetbelasting terecht van belanghebbende heeft nageheven. Of al dan niet een aanmaning is verzonden, is daarvoor niet redengevend geweest. Ook in zoverre moet worden geconcludeerd dat de naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende is opgelegd.
4.17
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M. Ettema, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. R.F.C. Spek, in tegenwoordigheid van mr. J.L.M. Egberts als griffier.
De beslissing is op 26 augustus 2014 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(J.L.M. Egberts)
(C.M. Ettema)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 2 september 2014
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.