ECLI:NL:GHARL:2014:709

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 februari 2014
Publicatiedatum
4 februari 2014
Zaaknummer
13/00022 en 13/00023
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de hoogte van het belastbaar inkomen uit werk en woning voor het jaar 2009

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde met betrekking tot de aanslagen in de inkomstenbelasting en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet voor het jaar 2009. Belanghebbende, die als freelance-vertegenwoordiger werkzaam was, betwistte de hoogte van het belastbaar inkomen dat door de Inspecteur was vastgesteld op € 15.639. De Inspecteur had deze aanslag gebaseerd op een boekenonderzoek, waaruit bleek dat belanghebbende geen aangifte had gedaan en dat de administratie niet voldeed aan de eisen. De rechtbank oordeelde dat de Inspecteur de aanslagen in redelijkheid had vastgesteld, en dat belanghebbende niet had aangetoond dat de aanslagen onjuist waren.

Tijdens de zitting van het Hof werd de stelling van belanghebbende dat hij wel degelijk aangifte had gedaan, verworpen. Het Hof oordeelde dat de bewijslast was omgekeerd en dat belanghebbende overtuigend moest aantonen dat de aanslagen onjuist waren. Het Hof bevestigde de bevindingen van de rechtbank en oordeelde dat de Inspecteur de omzet en kosten op een redelijke wijze had geschat. Belanghebbende kon niet aantonen dat de schatting van de Inspecteur onredelijk was, en zijn beroep op het vertrouwensbeginsel werd afgewezen. Het Hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Leeuwarden
nummers 13/00022 en 13/00023
uitspraakdatum: 4 februari 2014
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 22 november 2012, nummers AWB 12/998 en AWB 12/999 in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst kantoor Emmen(hierna: de Inspecteur).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2009 een aanslag in de inkomsten/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.639. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 53.
1.2
Aan belanghebbende is voor het jaar 2009 een aanslag Inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (ZVW) opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 15.639. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 37.
1.3
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar de aanslagen gehandhaafd.
1.4
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Leeuwarden (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 22 november 2012 ongegrond verklaard.
1.5
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.7
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2013 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede mr. [A] namens de Inspecteur. Ter zitting is de zaak met nummer 13/00021 gelijktijdig behandeld.
1.8
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende was in het jaar 2009 werkzaam als freelance-vertegenwoordiger in bedrijfs- en werkkleding, elektrisch gereedschap en lasapparatuur. Tot en met het jaar 2008 werkte belanghebbende op provisiebasis voor [B] B.V., gevestigd te [L]. Vanaf het jaar 2009 verrichtte belanghebbende in- en verkoopwerkzaamheden voor diverse andere afnemers.
2.2
Belanghebbende is door de Inspecteur uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV en ZVW voor het jaar 2009. De Inspecteur heeft hem bij brief van 8 juli 2010 hieraan herinnerd. Bij brief van 14 september 2010 heeft de Inspecteur belanghebbende aangemaand om aangifte te doen. Belanghebbende heeft echter geen aangifte gedaan binnen de door de Inspecteur daartoe gestelde termijn.
2.3
De Inspecteur heeft op 12 november 2010 bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van onder meer de aangiften IB/PVV en ZVW voor het jaar 2009. De controle-medewerker heeft hiervan op 2 februari 2011 een rapport opgemaakt (hierna: het rapport). Volgens het rapport bestond de administratie voor het jaar 2009 ten tijde van het onderzoek uit:
- een ordner met de uitgeschreven facturen en inkomende facturen (inkopen en bedrijfskosten);
- SNS bankafschriften met rekeningnummer [00.00.00.000].
De controlemedewerker heeft, blijkens het rapport, in belanghebbendes administratie geen overzichten aangetroffen met de (maandelijkse) opbrengsten. Evenmin heeft zij overzichten aangetroffen van de inkopen en bedrijfskosten.
2.4
Belanghebbende bewaarde, blijkens het rapport, de uitgeschreven facturen op maand in een ordner totdat deze facturen waren betaald. Op de voorzijde van de zogenoemde "maandmapjes" heeft de controlemedewerker bedragen aangetroffen. Deze bedragen betroffen volgens belanghebbende de maandomzetten inclusief omzetbelasting. De betaalde facturen bewaarde belanghebbende, blijkens het rapport, op alfabetische volgorde op de naam van de afnemer in een andere ordner. Belanghebbende heeft tijdens de controle de door hem verschuldigde omzetbelasting berekend.
2.5
De controlemedewerker heeft, blijkens het rapport, geconstateerd dat belanghebbende voor het jaar 2009 geen aangifte IB/PVV en ZVW heeft ingediend. In het controlerapport heeft de controlemedewerker meegedeeld dat de Inspecteur aan belanghebbende ambtshalve een aanslag IB/PVV en ZVW zal opleggen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning respectievelijk een bijdrage-inkomen van € 15.639. Dit bedrag bestaat geheel uit het door de controlemedewerker berekende (netto) resultaat uit overige werkzaamheden.
2.6
De controlemedewerker heeft, blijkens het rapport, belanghebbendes omzet (bruto resultaat uit overige werkzaamheden) voor het jaar 2009 berekend op een bedrag van € 85.266. Dit bedrag bestaat uit het totale bedrag van de op de "maandmapjes" genoteerde maandomzetten over de maanden maart tot en met oktober 2009. Verder bestaat dit bedrag uit een door de controlemedewerker voor elk van de maanden november en december geschat bedrag van € 8.000. De controlemedewerker heeft hierbij, blijkens het rapport, opgemerkt dat de bedragen van de omzetten op de "maandmapjes" niet de omzet inclusief omzetbelasting was, maar de omzet exclusief omzetbelasting. Hierbij heeft controlemedewerker in aanmerking genomen dat het banktegoed van belanghebbende op 1 januari 2009 € 9.259 bedroeg en op 31 december 2009 € 6.171. Hieruit heeft de controlemedewerker geconcludeerd dat belanghebbende iets is ingeteerd op zijn vermogen, hetgeen volgens haar betekent dat er weinig tot geen verliezen hebben plaatsgevonden. Zou volgens de controlemedewerker worden uitgegaan van de maandomzetten inclusief omzetbelasting (€ 71.650), dan zou dit leiden tot een verlies uit overige werkzaamheden (zie voor de door de controlemedewerker berekende kosten hierna onder punt 2.7). De controlemedewerker heeft verder in aanmerking genomen dat het brutowinstpercentage volgens belanghebbende 50% bedraagt. Uitgaande van dit percentage en van het totale door belanghebbende in zijn (jaar)aangifte omzetbelasting voor het jaar 2009 berekende bedrag van de inkopen van € 57.210, zou de omzet € 85.815 bedragen.
2.7
De controlemedewerker heeft, blijkens het rapport, berekend dat op belanghebbendes bruto resultaat uit overige werkzaamheden een bedrag van per saldo € 69.627 aan kosten in aftrek kan worden gebracht. Dit bedrag bestaat voor een bedrag van € 77.680 uit inkopen en kosten. Dit bedrag heeft de controlemedewerker berekend op basis van de door belanghebbende in zijn (jaar)aangifte omzetbelasting voor het jaar 2009 aangegeven aftrekbare voorbelasting van € 14.759. De controlemedewerker heeft daarnaast een extra aftrek gegeven voor de energiekosten van € 1.400. Verder heeft de controlemedewerker een bijtelling voor privé-gebruik van de auto met het kenteken [00-YY-XX] in aanmerking genomen voor een bedrag van € 6.762 (25% van € 27.050) en een bijtelling voor privé-gebruik van de woning van € 2.691 (1,3% van € 207.000).
2.8
Het (netto) resultaat uit overige werkzaamheden heeft de Inspecteur berekend op een bedrag van € 15.639 (€ 85.266 minus € 69.627).
2.9
De Inspecteur heeft overeenkomstig het door de controlemedewerker bepaalde belastbaar inkomen uit werk en woning aan belanghebbende een aanslag IB/PVV voor het jaar 2009 opgelegd. Tevens heeft de Inspecteur overeenkomstig het door de controle-medewerker bepaalde bijdrage-inkomen aan belanghebbende een aanslag ZVW voor het jaar 2009 opgelegd.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of het belastbaar inkomen uit werk en woning voor het jaar 2009 bij aanslagregeling te hoog is vastgesteld.
3.2
Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vernietiging van de bestreden aanslagen.
3.3
De Inspecteur beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 - vermelde vraag ontkennend, en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
De Inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende voor het jaar 2009 niet de vereiste aangifte IB/PVV respectievelijk ZVW heeft gedaan. Belanghebbende heeft – voor het eerst ter zitting van het Hof – de juistheid van deze stelling betwist. De Inspecteur op wie te dezen de last rust zijn stelling aannemelijk te maken, is, naar het oordeel van het Hof, in dit bewijs geslaagd, gelet op de door de Inspecteur ingediende stukken en diens, naar het oordeel van het Hof geloofwaardige, verklaring ter zitting. Belanghebbendes stelling dat hij over de respectieve tijdvakken in 2009 wel aangiften omzetbelasting heeft gedaan maakt dat niet anders, aangezien dat niets zegt over de aangiften IB/PVV, respectievelijk ZVW.
4.2
Op grond van het bepaalde in artikel 27h, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), gelezen in verbinding met artikel 27e AWR, verklaart het Hof, indien de vereiste aangifte niet is gedaan, het beroep ongegrond, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.
4.3
Uit het vorenoverwogene volgt dat belanghebbende voor het jaar 2009 niet de vereiste aangifte heeft gedaan, zodat de bewijslast wordt omgekeerd en verzwaard. Dit brengt mee dat belanghebbende overtuigend dient aan te tonen dat de bij de uitspraken op bezwaar gehandhaafde aanslagen onjuist zijn.
4.4
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat de Inspecteur ten onrechte de bestreden aanslagen heeft gebaseerd op het rapport. Hij stelt daartoe dat de controlemedewerker de bedragen aan omzet en kosten over het jaar 2009 niet heeft berekend (“geteld”) en meent dat – voor de berekening van het bruto resultaat uit overige werkzaamheden - de omzet gesteld dient te worden op € 71.512 en deze omzet dient te worden verminderd met € 79.900 aan inkoopfacturen, zodat per saldo sprake is van een resultaat uit overige werkzaamheden van € 7.283 negatief. Gelet op het hiervoor – onder 4.1 tot en met 4.3 – overwogene, dient belanghebbende overtuigend aan te tonen dat de bij de uitspraken op bezwaar gehandhaafde aanslagen onjuist zijn. Met hetgeen hij in hoger beroep – en in eerste aanleg – naar voren heeft gebracht, slaagt hij, naar het oordeel van het Hof, niet in de op hem rustende zware bewijslast. Een enkele opsomming van gestelde kosten is daartoe niet voldoende.
4.5
Voorts heeft belanghebbende, zo begrijpt het Hof zijn grief, gesteld dat de schatting door de Inspecteur van het belastbare inkomen uit werk en woning voor 2009, respectievelijk het bijdrage-inkomen voor 2009 niet is gebaseerd op een redelijke schatting.
4.6
Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.6 is overwogen, moet in beginsel worden uitgegaan van de juistheid van een omzet (bruto resultaat uit overige werkzaamheden) van € 85.266. De belastingrechter toetst de redelijkheid van de schatting van de Inspecteur slechts marginaal.
4.7
De Rechtbank heeft aangaande de bedoelde schatting overwogen (waarbij de Inspecteur “verweerder” wordt genoemd en belanghebbende “eiser”):
“3.6 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de omzet (bruto resultaat uit overige werkzaamheden) in redelijkheid vastgesteld op een bedrag van € 85.266. De rechtbank wijst eiser erop dat verweerder voor de maanden januari en februari geen omzet in aanmerking heeft genomen. Verder heeft verweerder de omzet over de maanden maart tot en met oktober gebaseerd op de kennelijk door eiser zelf op de "maandmapjes" genoteerde omzet. De omzet voor elk van de maanden november en december heeft verweerder geschat op een bedrag van € 8.000. Hoewel de vraag kan worden gesteld waarom verweerder voor deze maanden ook niet is uitgegaan van de op de "maandmapjes" genoteerde omzet, acht de rechtbank verweerders schatting van de omzet voor deze maanden niet onredelijk. Hierbij heeft rechtbank in ogenschouw genomen dat de op het "maandmapje" van maart genoteerde omzet van € 7.985 de laagste omzet was over de maanden maart tot en met oktober. In totaal is verweerder uitgekomen op een omzet van € 85.266. Deze omzet komt overeen met het door eiser zelf opgegeven bedrag van de inkopen van € 57.210 vermeerderd met een brutowinstpercentage van 50%. Met name gelet hierop komt de door verweerder vastgestelde omzet van € 85.266 exclusief btw de rechtbank niet onredelijk voor. De rechtbank wijst eiser erop dat van verweerder niet kan worden verlangd dat hij in eisers administratie alle facturen voor het jaar 2009 bij elkaar zoekt ter berekening van de werkelijke omzet. Het is immers in de eerste plaats aan eiser om een overzichtelijke administratie te voeren en op basis daarvan zelf de omzet te berekenen en deze vervolgens zelf aan te geven.
3.7
Verweerder heeft op de door hem vastgestelde omzet van € 85.266 een bedrag van per saldo € 69.627 aan kosten in aftrek gebracht (zie punt 1.7). De door verweerder in aanmerking genomen inkopen en kosten van € 77.680 heeft verweerder berekend op basis van de door eiser in zijn (jaar)aangifte omzetbelasting voor het jaar 2009 aangegeven aftrekbare voorbelasting van € 14.759. Bij het bedrag van € 77.680 heeft verweerder nog een bedrag van € 1.400 opgeteld, omdat eiser deze kosten bij de door hem berekende voorbelasting tot een te laag bedrag had in aanmerking had genomen. De rechtbank acht de aldus door verweerder bepaalde omvang van de aftrekbare kosten alleszins redelijk. De rechtbank wijst eiser erop dat in deze kosten de huisvestingskosten zitten begrepen. Deze huisvestingskosten heeft verweerder dus, net als in de procedure betreffende het belastingjaar 2005, in beschouwing genomen. Verweerder heeft op de door hem in aanmerking genomen kosten terecht bijtellingen wegens privé-gebruik van de auto en de woning in mindering gebracht (zie de artikelen 3.95 van de Wet inkomstenbelasting 2001 in verbinding met de artikelen 3.19 en 3.20 van die wet). De rechtbank heeft geen aanleiding te twijfelen over de hoogte van deze bijtellingen.
3.8
Gelet op hetgeen onder de punten 3.6 en 3.7 is overwogen acht de rechtbank het door verweerder vastgestelde netto resultaat uit overige werkzaamheden van € 15.639 niet onredelijk of willekeurig. Er kan dan ook niet worden gezegd dat verweerder de grenzen der redelijkheid heeft overschreden of willekeurig te werk is gegaan bij het vaststellen van het belastbaar inkomen uit werk en woning voor de IB/PVV, dat alleen bestaat uit het resultaat uit overige werkzaamheden. Datzelfde geldt voor het door verweerder vastgestelde bijdrage-inkomen voor de ZVW.”.
4.8
In hoger beroep heeft belanghebbende bestreden dat, zo begrijpt het Hof, hij van een bruto-winstmarge van 50% zou zijn uitgegaan en dat een dergelijke marge ook onredelijk hoog zou zijn.
4.9
Voorop gesteld moet worden dat de Inspecteur de bestreden aanslagen niet heeft geschat door middel van een vaststelling van de kosten en inkopen vermenigvuldigd met een factor die is afgeleid uit een bruto winstpercentage van 50, maar slechts de maanden november en december 2009 heeft geschat op basis van de voorafgaande maanden zoals die bleken uit de administratie van belanghebbende. Voorts heeft de Inspecteur over de maanden januari en februari 2009 geen omzet in aanmerking genomen. De berekening van de Inspecteur waarbij hij is uitgegaan van het bestreden bruto winstpercentage van 50, was slechts een methode om vast te stellen of de geschatte omzet al dan niet moest worden vermeerderd met omzetbelasting. Vaststaat voorts dat belanghebbende bij zijn werkzaamheden voor [B] B.V. tot en met 2008 een bruto-winstmarge hanteerde van 50%. Blijkens de hiervoor – onder 4.7 – aangehaalde overwegingen van de Rechtbank heeft zij, gelet op die omstandigheid, bij het aanleggen van een marginale toets van de schatting door de Inspecteur geoordeeld dat deze niet onredelijk is. Naar het oordeel van het Hof, heeft de Rechtbank daarmee op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof maakt de aangehaalde oordelen dan ook tot de zijne.
4.1
Belanghebbende heeft voorts nog gesteld dat dat ten onrechte een bedrag van € 4.500 aan advocaatkosten niet bij de bepaling van het resultaat in aanmerking genomen is, zodat de schatting van het resultaat, naar het Hof begrijpt, om die reden onredelijk is. Blijkens de stukken van het geding, met name het rapport, is wel degelijk rekening gehouden met de kosten van [C] Advocaten en maken deze onderdeel uit van de – bij de bepaling van het resultaat – in totaliteit in aanmerking genomen inkopen en kosten ad € 77.680. Belanghebbende heeft zijn andersluidende opvatting op geen enkele wijze onderbouwd, zodat het Hof daaraan voorbij gaat.
4.11
Ten slotte heeft belanghebbende zich, naar het Hof begrijpt, ter zitting van het Hof nog beroepen op het vertrouwensbeginsel. Naar belanghebbende stelt heeft mr. [D], een functionaris van de Belastingdienst, belast met de heffing van omzetbelasting, aan belanghebbende verklaard – vrij vertaald- in een gesprek dat hij de handelwijze voor de inkomstenbelasting onbegrijpelijk vindt en dat naar zijn mening het onderzoek opnieuw moet worden gedaan. De Inspecteur heeft zulks bestreden en ter zitting verklaard dat mr. [D] nu juist op basis van dezelfde gegevens over 2009 omzetbelasting heeft nageheven. Naar het oordeel van het Hof slaagt belanghebbende, op wie de last rust zijn stelling aannemelijk te maken, niet in zijn bewijslast. Zijn enkele verklaring is daartoe onvoldoende, gelet op de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur. Het beroep op het vertrouwensbeginsel moet daarom worden afgewezen.
4.12
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Nu het Hof ook overigens niet is gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de heffingsrente onjuist zijn toegepast, is het beroep ook in zoverre ongegrond.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. G.J. van Leijenhorst en mr. J. Huiskes, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is op 4 februari 2014 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(H. de Jong)
(P. van der Wal)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 5 februari 2014
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.