ECLI:NL:GHARL:2014:7133

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 september 2014
Publicatiedatum
16 september 2014
Zaaknummer
200.117.798
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van partner- en kinderalimentatie na wijziging van omstandigheden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 september 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van partner- en kinderalimentatie. De zaak betreft een verzoek van de man, die in het principaal hoger beroep optreedt, en de vrouw, die in het incidenteel hoger beroep optreedt. De man is vertegenwoordigd door mr. C.E. Koopmans, terwijl de vrouw wordt bijgestaan door mr. K.G.I.M. Schröder. De procedure volgt op een eerdere tussenbeschikking van het hof van 15 oktober 2013, waarin al enkele beslissingen waren genomen over de alimentatieverplichtingen van de man. In deze beschikking heeft het hof de eerdere beslissing van de rechtbank Utrecht van 19 september 2012 vernietigd en nieuwe alimentatiebedragen vastgesteld. De vrouw heeft in hoger beroep aangevoerd dat de berekening van de behoefte van hun kind, [minderjarige 1], op basis van de tabel voor drie kinderen onjuist is, aangezien [minderjarige 1] het enige kind is in haar gezin. Het hof heeft deze argumenten overwogen en geconcludeerd dat de behoefte van [minderjarige 1] opnieuw berekend moet worden, waarbij rekening wordt gehouden met de gewijzigde omstandigheden en de aanbevelingen van de Expertgroep alimentatienormen. Het hof heeft de behoefte van [minderjarige 1] vastgesteld op € 318,- per maand, en de man is verplicht om een bijdrage van € 270,- per maand te betalen voor de periode van 1 april 2013 tot 1 september 2013, en € 170,- per maand vanaf 1 september 2013. De man is niet verplicht om een bijdrage te leveren in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.117.798-01
(zaaknummers rechtbank Utrecht 321679 kinderalimentatie
321680 partneralimentatie)
beschikking van de familiekamer van 16 september 2014
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. C.E. Koopmans te Oud-Beijerland,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. K.G.I.M. Schröder te Utrecht.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof heeft op 15 oktober 2013 een tussenbeschikking gegeven en neemt de inhoud van die beschikking hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- een journaalbericht van mr. Koopmans van 18 november 2013 met bijlagen, ingekomen op 19 november 2013;
- een journaalbericht van mr. Schröder van 16 december 2013 met bijlagen, ingekomen op 17 december 2013;
- een journaalbericht van mr. Koopmans van 6 maart 2014 met bijlagen, ingekomen op
7 maart 2014.
1.3
Op 21 maart 2014 is de mondelinge behandeling voortgezet. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
1.4
Mr. Schröder heeft ter mondelinge behandeling meegedeeld dat zij het journaalbericht van mr. Koopmans van 6 maart 2014 met bijlagen niet heeft ontvangen, zodat zij van de inhoud daarvan geen kennis heeft kunnen nemen. Nadat die stukken aan mr. Schröder ter hand zijn gesteld heeft het hof de mondelinge behandeling voor een leespauze geschorst. Daarop heeft mr. Schröder verklaard dat zij voldoende heeft kennisgenomen van die stukken en dat zij zich voldoende heeft kunnen voorbereiden op een verweer daartegen. Het hof slaat daarom ook acht op genoemd journaalbericht met bijlagen.

2.De motivering van de beslissing

2.1
Het hof blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in de tussenbeschikking van
15 oktober 2013, voor zover hierna niet anders wordt overwogen of beslist.
2.2
In die beschikking heeft het hof de beschikking van de rechtbank Utrecht van
19 september 2012 vernietigd en opnieuw beschikkende:
- bepaald dat de man over de periode vanaf november 2011 tot 16 maart 2012 de achterstallige netto onderhoudsbijdragen ten behoeve van de vrouw en [minderjarige 1] aan de vrouw dient te voldoen, waarbij de man gerechtigd is om (een deel van de) de door hem voor de vrouw voorgeschoten waarborgsom van € 4.936,- (slechts) te verrekenen met de achterstallige partneralimentatie, een en ander zoals is overwogen in rechtsoverweging 5.5 van de tussenbeschikking;
- bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van 16 maart 2012 tot 1 april 2013 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] € 415,- per maand zal betalen, welk bedrag met ingang van 1 januari 2013 jaarlijks geïndexeerd dient te worden;
- bepaald dat de man aan de vrouw vanaf 16 maart 2012 tot 1 april 2013 geen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud is verschuldigd;
- deze beslissingen tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
- de man in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 5.29 van de tussenbeschikking en de vrouw in de gelegenheid gesteld om daarop te reageren;
- verder iedere beslissing over de hoogte van de eventuele onderhoudsbijdragen van de man ten behoeve van de vrouw en ten behoeve van [minderjarige 1] over de periode vanaf 1 april 2013 en over de proceskostenveroordeling aangehouden.
2.3
Beide partijen hebben zich vervolgens uitgelaten over de vraag of de gewijzigde aanbevelingen in het rapport Alimentatienormen over de periode vanaf 1 april 2013 van invloed zijn en zo ja, op welke wijze, op de berekening van de behoefte van alle kinderen en de draagkracht van alle onderhoudsplichtigen. Alvorens daarop te beslissen, zal het hof eerst ingaan op de stellingen van de vrouw met betrekking tot de tussenbeschikking van het hof van 15 oktober 2013.
2.4
De vrouw stelt in dit kader dat het hof in genoemde tussenbeschikking op twee punten van onjuiste uitgangspunten is uitgegaan die gecorrigeerd dienen te worden. Volgens de vrouw heeft het hof in rechtsoverweging 5.9 ten onrechte de behoefte van [minderjarige 1] berekend aan de hand van de tabel voor drie kinderen in een gezin, terwijl [minderjarige 1] het enige minderjarige kind is in het gezin van de vrouw. Omdat [minderjarige 1] niet het voordeel geniet dat gepaard gaat met het opgroeien in een gezin met meerdere kinderen en daardoor lagere kosten per kind, dient zijn behoefte opnieuw berekend te worden op basis van de tabel voor één kind. Daarnaast dient het door het hof in de tussenbeschikking berekende netto besteedbaar inkomen van de man van € 4.187,- per maand nog vermeerderd te worden met de door hem genoten ouderschapsverlofkorting van € 130,- per maand, derhalve tot een bedrag van € 4.317,- per maand. Op grond daarvan becijfert de vrouw de behoefte van [minderjarige 1] op € 630,- per maand. De man voert hiertegen gemotiveerd verweer.
2.5
Uitgangspunt krachtens vaste rechtspraak is dat een rechter die in een tussenuitspraak een eindbeslissing heeft gegeven daarop in beginsel in een latere uitspraak niet meer terugkomt. Indien bijzondere omstandigheden gebondenheid daaraan van de rechter onaanvaardbaar maken, onder meer in het geval van een evidente feitelijke of juridische misslag van de rechter of indien de beslissing blijkt te berusten op een niet aan partijen toe te rekenen onjuiste feitelijke grondslag, dan is de rechter bevoegd om, nadat partijen zich daarover hebben mogen uitlaten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing.
2.6
Het hof heeft in de tussenbeschikking een eindbeslissing genomen ten aanzien van de onderhoudsverplichting van de man jegens [minderjarige 1] over de periode vanaf 16 maart 2012 tot
1 april 2013. De beslissing over de onderhoudsverplichting van de man over de periode daarna heeft het hof aangehouden. Het hof ziet onder de hierna te noemen omstandigheden geen aanleiding om terug te komen op zijn eerdere beslissingen ten aanzien van de hoogte van de behoefte van [minderjarige 1] en de vastgestelde onderhoudsbijdrage voor hem over genoemde periode.
2.7
In rechtsoverweging 5.9 van de tussenbeschikking heeft het hof de behoefte van [minderjarige 1] berekend op circa € 415,- per maand op grond van het door het hof berekende netto inkomen van de man in 2012 van € 4.187,- netto per maand. De stelling van de vrouw dat daarbij ten onrechte geen rekening is gehouden met de door de man in 2012 genoten ouderschapsverlofkorting passeert het hof. Daarbij merkt het hof op dat deze ouderschapsverlofkorting enkel in de (voorlopige) aangifte van de man staat vermeld, zodat niet zeker is of deze ouderschapsverlofkorting daadwerkelijk is gerealiseerd. Voorts merkt het hof op dat het de behoefte van [minderjarige 1], gelet op de behoeftetabellen, bij benadering heeft bepaald. Een lichte stijging van het netto besteedbaar inkomen leidt niet zonder meer tot de conclusie dat de behoefte van [minderjarige 1] navenant dient te worden verhoogd.
Het hof ziet evenmin aanleiding om terug te komen op zijn beslissing in rechtsoverweging 5.9 om voor de berekening van de behoefte van [minderjarige 1] uit te gaan van de tabel voor drie kinderen in een gezin. Het hof is, conform de aanbevelingen van de Expertgroep alimentatienormen, voor de berekening van die behoefte uitgegaan van het hogere inkomen van de man in 2012. De man was toen ook al de vader van [minderjarige 2] en [minderjarige 3], die tot zijn nieuwe gezin behoren. Het hof acht het redelijk om die feitelijke situatie, met drie kinderen waarvoor de man onderhoudsplichtig is, als uitgangspunt te nemen. Voor zover de man nog heeft gesteld dat ten aanzien van zijn inkomen over de periode vanaf 1 januari 2013 tot 1 april 2013 alsnog van een lager inkomen moet worden uitgegaan, gaat het hof hieraan voorbij. Het hof heeft in zijn berekening over de periode tot 1 april 2013 in redelijkheid gerekend met een gemiddelde bonus van de man over de voorgaande jaren, waardoor (in zoverre) is geabstraheerd van de feitelijke werkelijkheid. Het hof ziet geen aanleiding om op deze beslissing over de periode tot 1 april 2013 terug te komen. Voor de periode vanaf 1 april 2013 verwijst het hof naar hetgeen hierna wordt overwogen.
2.8
Ten aanzien van de onderhoudsverplichting van de man jegens [minderjarige 1] en jegens de vrouw met ingang van 1 april 2013 overweegt het hof thans als volgt.
2.9
Voor de periode vanaf 1 april 2013 zal het hof de hoogte van de behoefte van [minderjarige 1], alsmede de draagkracht van de man, berekenen volgens de aanbevelingen van de Expertgroep alimentatienormen zoals deze gelden vanaf 1 januari 2013, omdat na 31 maart 2013 voor de vaststelling van kinderalimentatie relevante wijzigingen van omstandigheden zijn ingetreden. Immers, gebleken is dat de kosten van kinderopvang van [minderjarige 2] vanaf medio april 2013 zijn gewijzigd en de vrouw sinds 1 september 2013 inkomen genereert. Partijen hebben er ter mondelinge behandeling mee ingestemd dat het hof vanuit proceseconomisch oogpunt berekeningen zal maken vanaf 1 april 2013 en vanaf 1 september 2013.
2.1
Ter berekening van de door de man vanaf 1 april 2013 verschuldigde bijdrage voor [minderjarige 1] zal het hof allereerst het eigen aandeel van partijen in de behoefte vaststellen, een en ander conform de nieuwe aanbevelingen van de Expertgroep alimentatienormen. Ingevolge die aanbevelingen wordt bij vaststelling van de behoefte van kinderen het kindgebonden budget beschouwd als een bijdrage in de behoefte van de kinderen. Het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen dient daarom te worden vermeerderd met het kindgebonden budget voor zover partijen daarop ten tijde van hun huwelijk recht hadden. Vervolgens dient de behoefte van het kind aan de hand van de tabel, zoals opgenomen in genoemde aanbevelingen, te worden bepaald. Ten slotte dient het kindgebonden budget dat de verzorgende ouder ontvangt na het uiteengaan van partijen te worden berekend en te worden afgetrokken van de behoefte van het kind. Wat resteert is het eigen aandeel van de ouders in de kosten van het kind.
Behoefte [minderjarige 1]
2.11
Het hof heeft de behoefte van [minderjarige 1] in het voorgaande berekend op - geïndexeerd per 2013 - € 422,- per maand. De vrouw ontvangt sinds 2013 een kindgebonden budget van
€ 104,- per maand. Hiermee rekening houdend resteert een behoefte van [minderjarige 1] van € 318,- per maand. Partijen zijn het erover eens dat voor de bepaling van de met de zorg samenhangende kosten van de man voor [minderjarige 1] overeenkomstig de aanbevelingen van de Expertgroep alimentatienormen sinds 2013 de zorgkorting 15% van € 318,- per maand bedraagt, te weten afgerond € 48,- per maand. Het hof komt hierna in de rechtsoverwegingen 2.28 en 2.34 nog terug op de vraag of deze zorgkorting kan worden verzilverd door de man.
Verdeling draagkracht
2.12
Thans dient te worden beoordeeld in welke verhouding het eigen aandeel in de kosten van [minderjarige 1] van € 318,- per maand tussen de ouders moet worden verdeeld. Het hof volgt ook in dit opzicht de aanbevelingen van de Expertgroep alimentatienormen, inhoudende dat het eigen aandeel kosten kinderen tussen de ouders moet worden verdeeld naar rato van hun beider draagkracht. Het bedrag aan draagkracht vanaf 1 april 2013 wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3NBI +850)]. Indien recht bestaat op fiscaal voordeel in verband met de persoonsgebonden aftrekpost levensonderhoud kinderen, dient de draagkracht met dit bedrag te worden verhoogd.
2.13
Alvorens het hof de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] vanaf 1 april 2013 kan bepalen, zal het hof eerst bepalen hoe hoog de behoefte van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] is vanaf die datum. Tevens dient te worden berekend welk aandeel [A] vanaf 1 april 2013 in de kosten van haar kinderen [minderjarige 4], [minderjarige 2] en [minderjarige 3] voor haar rekening dient te nemen, en voorts voor hoeveel kinderen de man onderhoudsplichtig is.
Behoefte [minderjarige 2] en [minderjarige 3]
2.14
De man stelt primair dat vanaf 1 april 2013 de vóór deze datum door het hof vastgestelde behoefte van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] nog verhoogd moet worden met de werkelijke kosten van kinderopvang sindsdien. Hierdoor bedraagt de behoefte van [minderjarige 2] vanaf 1 april 2013
€ 718,- per maand en de behoefte van [minderjarige 3] € 1.122,- per maand, aldus de man. Subsidiair, indien het hof zijn berekeningen ten aanzien van de hoogte van de behoefte van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] en zijn draagkracht voor [minderjarige 1], [minderjarige 2] en [minderjarige 3] niet volgt, dan dient volgens de man tevens de behoefte van (stiefzoon) [minderjarige 4], waarvoor hij draagplichtig is, in de berekening tot uiting te worden gebracht, althans te worden meegenomen.
2.15
Met de vrouw is het hof van oordeel dat conform de aanbevelingen van de Expertgroep alimentatienormen de kosten voor kinderopvang voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] niet als behoefte verhogend dienen te worden beschouwd. Nu geen bijzondere omstandigheden zijn gesteld of gebleken die een afwijking van de aanbevelingen rechtvaardigen, houdt het hof geen rekening met die kosten voor kinderopvang. Dit betekent dat het hof vanaf 1 april 2013 uitgaat van de eerder berekende behoefte van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] van - geïndexeerd in 2013 -
€ 612,- per kind per maand. Van een kindgebonden budget voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] is het hof niet gebleken.
Behoefte [minderjarige 4]
2.16
Het hof ziet geen aanleiding om [minderjarige 4] alsnog in de berekeningen mee te nemen, zoals de man subsidiair heeft aangevoerd. Het hof heeft in rechtsoverweging 5.34 van zijn tussenbeschikking al bepaald dat van [A] en de biologische vader van [minderjarige 4] wordt verwacht dat zij in beginsel ieder de helft van zijn behoefte van - geïndexeerd in 2013 -
€ 665,- per maand voor hun rekening nemen. Bij de berekening van de draagkracht van [A] vanaf 1 april 2013 zal dan ook rekening worden gehouden met haar aandeel in de behoefte van [minderjarige 4] van € 332,50 per maand.
Draagkracht man vanaf 1 april 2013
2.17
De man voert aan dat zijn draagkracht vanaf 1 april 2013 niet toereikend is om de verzochte bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] te betalen. De man stelt dat hij maximaal voor € 188,- per maand kan bijdragen in de behoefte van [minderjarige 1]. De vrouw betwist dat.
2.18
Bij de bepaling van zijn inkomen stelt de man dat geen rekening dient te worden gehouden met een structurele jaarlijkse bonus. Ter onderbouwing hiervan verwijst hij naar brieven van zijn werkgever Ballast Nedam van 5 februari 2013 en van 7 november 2013. Daaruit blijkt dat hij in de jaren 2012 en 2013 geen bonussen meer heeft ontvangen doordat Ballast Nedam in een slechte financiële situatie verkeerde. Gelet op het door Ballast Nedam eind 2013 afgegeven winstalarm kan niet worden verwacht dat de man in de nabije toekomst alsnog een bonus zal ontvangen, die immers afhankelijk is van het resultaat. Onder deze omstandigheden is het hof met de man van oordeel dat vanaf 1 april 2013 van die feitelijke situatie - zonder bonusbetalingen - moet worden uitgegaan.
Anders dan de vrouw ziet het hof voor de periode vanaf 1 april 2013 geen aanleiding om terug te komen op zijn eerdere beslissing in rechtsoverweging 5.22 van de tussenbeschikking met betrekking tot het door de man opgenomen wettelijk toegestane ouderschapsverlof.
2.19
Voor berekening van het netto besteedbare inkomen van de man vanaf 1 april 2013 gaat het hof uit van zijn inkomen zoals dat blijkt uit zijn salarisspecificatie van periode 13 in 2013. Daaruit blijkt dat zijn salaris € 6.113.10 bruto per vier weken bedraagt, te vermeerderen met vakantietoeslag, te verminderen met € 611,31 per vier weken in verband met de inhouding ouderschapsverlof. Het hof houdt voorts rekening met de op de salarisspecificatie vermelde pensioenpremies van € 65,01 en € 390,93, in totaal € 455,94 per vier weken, de inhouding WGA-hiaat van € 3,91 per vier weken, de inhouding Aanv. Fonds van € 14,73 per vier weken en de inhouding AOP van € 17,89 per vier weken, alsmede met de verschuldigde premieheffing en de inkomstenbelasting. De man heeft recht op de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Ten aanzien van de ouderschapsverlofkorting overweegt het hof als volgt. Nu beide partijen uitgaan van een ouderschapsverlofkorting zal het hof daar ook van uitgaan. De vrouw heeft die korting over 2013 berekend op € 1.560,32 per jaar, daarbij uitgaande van een dag ouderschapsverlof per week. De man heeft ter mondelinge behandeling echter verklaard dat hij een halve dag per week ouderschapsverlof heeft. Gelet op deze onweersproken verklaring van de man ziet het hof aanleiding, daarbij aansluiting zoekend bij de aangifte inkomstenbelasting 2012 van de man waarin hij toen een ouderschapsverlofkorting van € 870,- heeft opgevoerd, om in redelijkheid van laatstgenoemd bedrag uit te gaan. Een ander aanknopingspunt tot bepaling van dit bedrag ontbreekt.
2.2
Omdat de vrouw vanaf 1 april 2013 een bijdrage van de man verzoekt in zowel de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] als in de kosten van haar levensonderhoud, berekent het hof, conform de aanbeveling van de Expertgroep alimentatienormen, eerst de voor kinderalimentatie beschikbare draagkracht van de man en vervolgens de voor partneralimentatie resterende draagkracht. Bij de vaststelling van de draagkracht van de man voor de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1], houdt het hof rekening met de norm voor een alleenstaande en het door de Expertgroep alimentatienormen in verband met artikel 1:400 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW) aanbevolen draagkrachtpercentage van 70. Wat betreft de vaststelling van de draagkracht van de man voor de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw gaat het hof, evenals de rechtbank, uit van de norm voor een alleenstaande en het door de Expertgroep alimentatienormen aanbevolen draagkrachtpercentage van 60.
2.21
Gelet op de aanbevelingen van de Expertgroep alimentatienormen vanaf 1 januari 2013 houdt het hof, anders dan de man in zijn berekening vanaf 1 april 2013 heeft gedaan, geen rekening met zijn woonlasten. Daarmee wordt immers bij de berekening van de draagkracht reeds op forfaitaire wijze rekening gehouden.
2.22
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden kan het netto besteedbaar inkomen van de man (NBI) aldus worden bepaald op € 3.667,- per maand. Op grond van de draagkrachttabel 2013-II kan de draagkracht van de man daarmee worden bepaald op 70% x [3.667 – (0,3 x 3.667 +850)] afgerond € 1.202,- per maand, vermeerderd met de buitengewone lastenaftrek derhalve in totaal € 1.274,- per maand.
Draagkracht [A] vanaf 1 april 2013
2.23
De man stelt dat [A] minder inkomen heeft verdiend in 2013 dan in 2012. Uit zijn berekening volgt dat haar inkomen in 2013 volgens de jaaropgaaf € 34.758,- zou zijn geweest. Nu de man deze vermeende inkomensverlaging, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de vrouw, niet heeft toegelicht en met stukken heeft onderbouwd, houdt het hof daar geen rekening mee. Het hof gaat uit van het door [A] in 2012 verdiende inkomen en de heffingskortingen, zoals in rechtsoverweging 3.5 van de tussenbeschikking is vastgesteld.
2.24
Op grond daarvan kan het NBI van [A] worden bepaald op € 2.347,- per maand. Op grond van de draagkrachttabel 2013-II kan de draagkracht van [A] daarmee worden bepaald op 70% x [ 2.347– (0,3 x 2.347 +850)] afgerond € 555,- per maand.
Verdeling draagkracht man en [A]
2.25
[A] kan op grond van haar draagkracht de volgende bijdrage maandelijks leveren:
* voor [minderjarige 2]: 555/1829 x 612 = (afgerond) € 186,- per maand en
* voor [minderjarige 3]: ook (afgerond) € 186,- per maand.
Haar resterende draagkracht (€ 183,-) dient [A] ten volle aan te wenden om te voldoen in haar aandeel van de behoefte van [minderjarige 4]. Het hof merkt op dat de resterende draagkracht van [A] onvoldoende is teneinde in haar aandeel in de behoefte van [minderjarige 4] te voldoen, waarop het hof hierna nog nader zal ingaan.
2.26
Verdeling van de draagkracht van de man en [A] over de behoefte van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] van in totaal € 1.224,- per maand betekent dat de man (op grond van de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte van het kind) de volgende maandelijkse bijdrage dient te leveren:
* voor [minderjarige 2]: 1274/1829 x 612 = (afgerond) € 426,- per maand en
* voor [minderjarige 3]: ook (afgerond) € 426,- per maand.
Draagkracht partijen vanaf 1 april 2013 tot 1 september 2013
2.27
Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw over deze periode geen draagkracht heeft. Dit betekent dat de man in beginsel, voor zover zijn draagkracht dit toelaat, in de behoefte van [minderjarige 1] dient te voorzien.
2.28
Uitgaande van de draagkracht van de man van € 1.274,- per maand heeft de man, na aftrek van zijn aandeel in de behoefte van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] van in totaal € 852,- per maand, een resterende draagkracht van € 422,- per maand. Omdat de behoefte van [minderjarige 1] vanaf 1 april 2013 € 318,- per maand bedraagt en aan de man een te verzilveren zorgkorting toekomt van € 48,- per maand, is de man in staat om met ingang van 1 april 2013 tot 1 september 2013 in beginsel een bedrag ter hoogte van de behoefte van [minderjarige 1] van € 318,- per maand te voldoen. Het hof zal bepalen dat de man aan de vrouw als feitelijke bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] (€ 318 - € 48,- =) € 270,- per maand over genoemde periode dient te betalen.
Draagkracht vrouw vanaf 1 september 2013
2.29
De vrouw heeft met ingang van 1 september 2013 een dienstbetrekking. Met betrekking tot haar inkomen gaat het hof uit het de door de vrouw in de draagkrachtberekening (productie 4 bij het journaalbericht van mr. Schröder van
16 december 2013) opgevoerde - en door de man niet betwiste - inkomen. Rekening wordt gehouden met haar inkomsten uit arbeid van € 21.216,- bruto per jaar, te vermeerderen met een vakantietoeslag van € 1.697,- per jaar. Het hof houdt voorts rekening met de in de berekening genoemde pensioenpremie van € 924,- per jaar en aanvullende pensioenpremie van € 48,- per jaar, alsmede met de verschuldigde premieheffing en de inkomstenbelasting. De vrouw heeft recht op de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de alleenstaande ouderkorting.
2.3
Op grond hiervan kan het NBI van de vrouw aldus worden bepaald op € 1.610,- per maand. Op grond van de draagkrachttabel 2013-II kan de draagkracht van de vrouw daarmee worden bepaald op 70% x [ 1.610– (0,3 x 1.610 + 850)] afgerond € 194,- per maand.
Draagkrachtvergelijking partijen vanaf 1 september 2013
2.31
De totale draagkracht van partijen bedraagt (422 +194 =) € 616,- per maand. De verdeling van de kosten van [minderjarige 1] over beide ouders bedraagt dan krachtens de formule:
* voor de man: 422/616 x 318 = (afgerond) € 218,- per maand en
* voor de vrouw: 194/616 x 318 = (afgerond) € 100,- per maand.
Rekening houdend met de volledig te verzilveren zorgkorting van de man van € 48,- per maand komt het hof tot de conclusie dat het aandeel van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] (218 - 48 =) € 170,- per maand bedraagt.
[minderjarige 4]
2.32
Ten aanzien van [minderjarige 4] overweegt het hof als volgt. Het hof handhaaft zijn eerdere oordeel, opgenomen in rechtsoverwegingen 5.43 tot en met 5.45 van de tussenbeschikking, dat de man als stiefvader van [minderjarige 4] ook onderhoudsplichtig is jegens hem. Nu [A] op grond van haar draagkracht slechts voor een beperkt gedeelte, te weten voor € 183,- kan bijdragen in haar aandeel van de behoefte van [minderjarige 4] van € 332,50,- per maand, is het hof van oordeel dat van de man als stiefvader van [minderjarige 4] kan worden gevergd dat hij van zijn resterende draagkracht, inclusief eventueel zijn fiscaal voordeel aftrek buitengewone uitgaven kinderen (tot 1 januari 2015), voorziet in dat deel van de behoefte van [minderjarige 4] waarin [A] en de biologische vader van [minderjarige 4] niet kunnen voorzien.
Onderhoudsbijdrage ten behoeve van de vrouw vanaf 1 april 2013
2.33
Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat, nog daargelaten of de vrouw nog behoefte heeft aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud, de man daartoe geen draagkracht meer heeft. De hiertoe strekkende grief van de man slaagt en van de vrouw faalt.
Verzoek tot verrekening van de man
2.34
De man verzoekt voor het eerst in zijn bijlagen bij het journaalbericht van
18 november 2013 van mr. Koopmans om hetgeen hij mogelijk teveel aan partneralimentatie heeft betaald, te mogen verrekenen met hetgeen hij aan kinderalimentatie verschuldigd is. De vrouw voert hiertegen gemotiveerd verweer.
2.35
Het hof is met de vrouw van oordeel dat verrekening met kinderalimentatie op grond van artikel 6:135 BW in samenhang met artikel 475c van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet is toegestaan. Het hof zal dit verzoek van de man dan ook afwijzen.
Tot slot
2.36
Ten overvloede en met het oog op de invoering van de Wet hervorming kindregelingen (Stb. 2014, 227) overweegt het hof als volgt. Met ingang van 1 januari 2015 zullen verschillende fiscale kindregelingen wijzigingen en diverse fiscale voordelen komen te vervallen. Nu er ook overigens andere wijzigingen van omstandigheden aan de orde kunnen zijn bij zowel de man en de vrouw als bij [A] met ingang van 1 januari 2015 zal het hof geen ander bedrag vaststellen per 1 januari 2015. Het hof vertrouwt erop dat partijen op dat moment, met behulp van hun advocaten, in staat zijn zelf een nieuwe berekening te maken.

3.De slotsom

In het principaal hoger beroep:
3.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, behoeven de grieven 1 en 2 geen verdere bespreking. Grief 3 slaagt deels.
In het incidenteel hoger beroep:
3.2
Op grond van hetgeen in de tussenbeschikking is overwogen, slagen de grieven deels. Voor het overige falen de grieven.
3.3
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure mede het uit die relatie geboren kind betreft.

4.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 april 2013 tot 1 september 2013 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] € 270,- per maand zal betalen;
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 september 2013 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] € 170,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen, welk bedrag met ingang van 1 januari 2014 jaarlijks geïndexeerd dient te worden;
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 april 2013 geen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud is verschuldigd;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Prakke-Nieuwenhuizen, E.H. Schulten en
K.J. Haarhuis, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier, en is op 16 september 2014 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.