ECLI:NL:GHARL:2014:7153

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 september 2014
Publicatiedatum
16 september 2014
Zaaknummer
200.141.235-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op wilsgebreken bij aangaan huwelijkse voorwaarden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellante] tegen een vonnis van de rechtbank Groningen, waarin haar vordering tot vernietiging van huwelijkse voorwaarden werd afgewezen. [appellante] stelt dat zij de inhoud van de huwelijkse voorwaarden niet heeft begrepen, omdat zij de Nederlandse taal onvoldoende machtig was. Het hof overweegt dat, zelfs als deze stelling aannemelijk zou zijn, het beroep op dwaling en misbruik van omstandigheden onvoldoende is onderbouwd. De huwelijkse voorwaarden zijn opgesteld in het kader van een huwelijk dat in 2002 is gesloten, waarbij partijen geen gemeenschap van goederen hebben afgesproken. Het hof stelt vast dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij door haar gebrekkige kennis van de Nederlandse taal is bewogen tot het aangaan van de huwelijkse voorwaarden. De notaris heeft verklaard dat er geen tolk nodig was, omdat [appellante] de taal voldoende verstond. Het hof concludeert dat [appellante] de inhoud van de huwelijkse voorwaarden volledig heeft begrepen en dat haar beroep op dwaling en misbruik van omstandigheden niet kan slagen. Het hof bekrachtigt daarom het vonnis van de rechtbank en compenseert de proceskosten, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.141.235/01
(zaaknummer rechtbank Groningen 115999 / HA ZA 10-105)
arrest van de tweede kamer van 16 september 2014
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. G.B. de Jong, voor wie heeft gepleit mr. E.J. Luursema, beiden kantoorhoudend te Hoogezand,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. E. Leentjes, kantoorhoudend te Groningen, die ook heeft gepleit.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen van
7 april 2010 en 22 september 2010 van de rechtbank Groningen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 20 december 2010,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord (met producties),
- het gehouden pleidooi.
2.2
Na afloop van het pleidooi heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De vordering van [appellante] luidt:
"
Dat [appellante] uw Hof verzoekt om bij arrest uitvoerbaar bij voorraad het vonnis van
22 september 2010 zoals gewezen door de Rechtbank Groningen, sector civiel en uitgesproken tussen [appellante] als eiseres in conventie en gedaagde in reconventie en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie en eiser in reconventie te vernietigen en opnieuw recht te doen, zo nodig onder verbetering van gronden, de primair onder I en II ingestelde vorderingen van [appellante] alsnog toe te wijzen.”

3.De feiten

3.1
Tegen de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 2 van genoemd vonnis 22 september 2010 is geen grief ontwikkeld en ook anderszins is niet van bezwaren daartegen gebleken, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan, met dien verstande dat [appellante] – anders dan in de inleidende dagvaarding - nu in een verholen grief beweert dat zij niet in 2000 maar in 2001 bij [geïntimeerde] is gaan wonen. De feiten, voor zover die in hoger beroep nog relevant zijn, luiden daarmee als volgt.
3.1.1
[appellante] woonde in [land] met haar dochter toen zij in 2000 [geïntimeerde] leerde kennen. In juni 2000 of juni 2001 zijn zij bij [geïntimeerde] gaan wonen in [woonplaats]. Op
20 november 2001 heeft [appellante] zich op het adres van [geïntimeerde] ingeschreven.
3.1.2
Partijen zijn [in] 2002 met elkaar gehuwd. In de huwelijkse voorwaarden, die zijn vervat in een [in] 2002 door [notaris], gepasseerde akte is bepaald dat tussen partijen geen enkele gemeenschap van goederen geldt. Bij het passeren van de op die dag verleden akten is geen tolk aanwezig geweest.
3.1.3
In een door [appellante] in het geding gebracht bewijs van deelname van het ROC Noorderpoortcollege te Leek staat vermeld dat [appellante] van 9 oktober 2000 tot en met
24 juni 2003 lessen Nederlands voor anderstaligen heeft gevolgd.
3.1.4
Bij beschikking van 7 oktober 2008 van de rechtbank Groningen is de echtscheiding van partijen uitgesproken. Het huwelijk is ontbonden door inschrijving van deze beschikking op 2 februari 2009 in de registers van de burgerlijke stand.

4.Het geschil in eerste aanleg

4.1
Voor zover dat voor de beoordeling van het hoger beroep nog van belang is, heeft [appellante] in de oorspronkelijke conventie (primair) gevorderd dat de rechtbank de huwelijkse voorwaarden tussen partijen geheel of gedeeltelijk vernietigt wegens misbruik van omstandigheden dan wel dwaling. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen.

5.De grieven

De onderbouwing van de vordering
5.1
[appellante] handhaaft met de grieven de aan haar vordering ten grondslag liggende stelling dat zij voorafgaand aan het ondertekenen van de huwelijkse voorwaarden steeds door uitlatingen van [geïntimeerde] heeft begrepen dat het ondertekenen van stukken bij de notaris samenhing met het ondernemerschap van [geïntimeerde] en dat die ondertekening was bedoeld om haar te beschermen tegen bedrijfsrisico’s. Voor het overige heeft zij steeds begrepen dat de bezittingen van beide toekomstige echtelieden gemeenschappelijk zouden zijn. Zij heeft pas ten tijde van de echtscheidingsprocedure kennis genomen van de inhoud van de huwelijkse voorwaarden. Ook bleken er testamenten te zijn opgemaakt en verleden waarvan haar tot dan toe niets bekend was. Ten tijde van het ondertekenen van de notariële akten was haar niet duidelijk waartoe deze documenten dienden en wat de gevolgen ervan waren, omdat zij op dat moment de Nederlandse taal onvoldoende machtig was. Dat geldt in het bijzonder voor het juridisch jargon waarmee zij zonder hulp van een tolk werd geconfronteerd. [appellante] betoogt in aanvulling hierop dat de notaris en [geïntimeerde] ‘onder een hoedje hebben gespeeld’, en dat beiden haar bewust niet, althans slechts summierlijk, hebben voorgelicht over de achtergrond en vermogensrechtelijke consequenties van de huwelijkse voorwaarden. Daardoor bleek haar pas jaren later, in 2008, dat sprake was van algehele uitsluiting, en dat geen verrekenbeding of pensioenverevening was overeengekomen. Het hof overweegt het volgende.
Wilsgebreken
5.2
[appellante] heeft zich door het beroep op dwaling en misbruik van omstandigheden beroepen op een gebrekkig tot stand gekomen wil. Centraal staat daarbij haar stelling dat de zakelijke inhoud en de vermogensrechtelijke gevolgen van de huwelijkse voorwaarden haar bij het passeren daarvan niet duidelijk zijn geworden. Hiertoe voert zij aan dat zij vooraf geen kennis heeft genomen van concepten en dergelijke, en dat zij ten tijde van het aangaan van de huwelijkse voorwaarden de Nederlandse taal niet voldoende machtig was. Bij het passeren van de desbetreffende akte werd geen voor haar begrijpelijke uitleg gegeven, en er was geen vertaling in de [-] taal beschikbaar, net zo min als een tolk/vertaler. [appellante] wijst er in dit verband op dat de naam van wijlen haar dochter verkeerd in haar testament is vermeld, dat haar geboortedatum niet is vermeld en dat daarin ten onrechte staat dat [appellante] in [land] nog bezittingen had. Volgens haar wijst deze omissie erop dat de inhoud van de genoemde akte haar niet duidelijk was.
5.3
Deze door [appellante] te bewijzen stelling is naar het oordeel van het hof in dit hoger beroep geenszins aannemelijk, gelet op de hierna geciteerde, door de notaris weergegeven lezing van de gang van zaken.
“Zij is van stonde aan volledig op de hoogte geweest van de inhoud van de huwelijkse
voorwaarden en de tegelijkertijd daarbij opgemaakte testamenten, die daarmee één geheel
vormen.
Met name uit de inhoud van het testament (dat uitdrukkelijk zo gewenst was door [appellante]) is te herleiden dat zij wel degelijk besefte hoe de vermogensrechtelijke positie
tussen haar en de heer [geïntimeerde] was geregeld en ook uit voorvallen daarna is te herleiden
dat zij daar niet eerst na de echtscheiding achter kwam.
Daarvoor wil ik de gang van zaken schetsen:
1. De aanstaande echtgenoten hebben op [in] 2002 om 10.30 samen een uitvoerige
bespreking met mij gehad over huwelijkse voorwaarden en testamenten.
Daarbij kwam ter sprake dat de vrouw diverse bezittingen in [land] had en één minderjarig
kind uit een vorig huwelijk.
De man had een onderneming, een eigen huis en diverse bezittingen samen met zijn zonen,
die eveneens uit een vorig huwelijk zijn geboren.
Zoals bij verreweg de meeste tweede huwelijken waar kinderen geboren zijn uit eerdere
huwelijken heeft men ook hier aangegeven dat ieders bezittingen zoveel mogelijk naar de
eigen kinderen zouden moeten. In dit geval moest het direct bij het overlijden van de eerste
al naar de kinderen, met dien verstande dat de man daarop wat uitzonderingen heeft
gemaakt ter verzorging van de vrouw. Alleen daarom al moest het vermogen gescheiden
blijven.
De man had bovendien een onderneming en bezittingen samen met zijn zonen waardoor
enerzijds aansprakelijkheid van de vrouw voor schulden daaruit moest worden voorkomen en anderzijds voorkomen moest worden dat bij echtscheiding of overlijden de zonen niet met
derden werden geconfronteerd.
Ook het inkomen moest gescheiden blijven. Wel een verrekenbeding voor de kosten van de gemeenschappelijke huishouding maar overgespaard inkomen moest niet worden verrekend. De vrouw zou zelf in haar inkomen voorzien en voor zover zij daarin (nog) niet kon voorzien zou de man de volledige huishouding betalen. Daar komt bij dat de man winst uit onderneming genoot, waar zich vermogen en inkomsten snel vermengen. Zou men een beding van overgespaard inkomen overeenkomen dan leidt dit bij ondernemers tot onduidelijke situaties en kan een niet uitgevoerd beding van overgespaard inkomen tot vergaande consequenties leiden, die uitdrukkelijk niet gewenst waren.
Op zich een vrij heldere, duidelijke en zeer begrijpelijke situatie.
Ondanks dat direct duidelijk was dat men een en ander zoveel mogelijk gescheiden wilde houden, is door mij ook de gemeenschap van goederen en andere varianten toegelicht, hetgeen ik standaard doe omdat ik meen dat een heldere uitleg bevordert wordt door het tegendeel of de alternatieven aan te geven zodat de verschillen goed uitkomen. Alle punten zijn categorisch doorgenomen.
Daarbij is ook de alimentatieplicht ter sprake gekomen mede in het kader dat de vrouw bij echtscheiding niets van de man mee zou krijgen en de man niets van de vrouw maar dat dit onverlet liet dat partijen over en weer alimentatieplichtig waren.
Tegelijkertijd zijn de gevolgen bij overlijden besproken in dat kader ook testamenten. Ik kan de inhoud van de testamenten niet zonder toestemming van partijen of rechterlijk bevel prijsgeven maar de inhoud daarvan ligt geheel in lijn met de huwelijkse voorwaarden. Sterker nog, uit de inhoud van de testamenten blijkt duidelijk dat men heel goed besefte hoe een en ander geregeld was.
De door beide echtgenoten gemaakte testamenten zijn ook gezamenlijk besproken en tegelijk met de huwelijkse voorwaarden getekend.
Zodra dit mogelijk is kan ik nader toelichten wat ik bedoel.
2. Artikel 42 Wna schrijft alleen een tolk voor als partijen de taal van de akte niet voldoende verstaan. Die taal is het Nederlands.
Ten tijde van de bespreking, op [in] 2002, sprak en verstond [appellante] goed Nederlands. Weliswaar met een accent, maar tijdens de bespreking is de taal geen belemmering geweest.
In ieder geval is de taal geen enkele belemmering geweest om duidelijk aan partijen uit te leggen wat de inhoud van de huwelijkse voorwaarden en de testamenten zou worden en heeft [appellante] helder kunnen aangeven hoe haar testament zou moeten luiden.
Overigens was zij toen bijna twee jaar in Nederland, had de inburgeringcursus al gehad en bleek zij een bijzondere pientere vrouw te zijn. Het enkele feit dat iemand van buitenlandse afkomst is noopt niet tot het inzetten van een tolk, want menig buitenlander verstaat en spreekt beter Nederlands dan menig autochtone Nederlander. Daarom is het criterium van artikel 42 Wna dan ook dat alleen een tolk nodig is als men de taal van de akte niet voldoende verstaat.
Of er al dan niet een tolk aanwezig moet zijn is ter beoordeling van de notaris en mijn beoordeling destijds is geweest dat een tolk niet nodig was omdat [appellante] de taal voldoende verstond en ook overigens volledig begreep hoe een en ander geregeld zou gaan worden.
3. Bijgaand treft u een kopie aan het begeleidend schrijven dat met de concepten van de huwelijkse voorwaarden en de concepten van de testamenten is toegezonden. De brief die als begeleiding diende bij de toezending van de afschriften wordt aan beide gericht op het gezamenlijke woonadres van beide echtgenoten.
Aangezien de vrouw meestal thuis was en de man overdag aan het werk, is de vrouw zeker in de gelegenheid geweest om kennis te nemen van de inhoud van de concepten. Aangezien deze aan beiden is gericht kon zij begrijpen dat deze mede voor haar bestemd was. Ook in de brief wordt nog eens duidelijk uitgelegd wat de inhoud van de huwelijkse voorwaarden was, en wordt per item aangegeven hoe het is geregeld.
De brief waarbij later de afschriften zijn verzonden is ook aan beide gericht.
4. Nadat partijen daartoe in gezamenlijk overleg een afspraak hebben gemaakt zijn de huwelijkse voorwaarden en testamenten [in] 2002, wederom om 10.30 uur getekend.
Standaard wordt voorafgaand aan de ondertekening nogmaals de inhoud van de huwelijkse voorwaarden per item doorgenomen, ook als partijen aangeven dat het hun wel duidelijk is. Van te voren wordt een ieder in de gelegenheid gesteld om vragen te stellen. (Aansluitend zijn op dezelfde wijze de testamenten in gezamenlijk bijzijn doorgenomen en getekend).
5. De man heeft samen met zijn zonen onroerend goed waarvoor zij hypotheken moeten verstrekken op dat onroerend goed. Daarmee geven zij zekerheid voor de schulden van anderen, waarvoor de toestemming van de echtgenoten nodig is ex artikel 88 Boek 1 BW. [appellante] had moeite met het verstrekken van deze toestemmingen omdat zij zich (terecht) afvroeg waarvoor zij moest tekenen en wilde voorkomen dat zij wellicht mede schuldenaar zou worden voor deze schulden, ondanks de aanwezigheid van de huwelijkse voorwaarden. Ik heb haar in een afzonderlijk gesprek uitgelegd dat dit niet het geval was. Daarbij zijn ook de huwelijkse voorwaarden weer aan de orde geweest.
Weliswaar was dit na huwelijksvoltrekking, maar het geeft aan dat zij niet een willoos slachtoffer was zoals in de dagvaarding wordt geschilderd, maar een schrandere vrouw die niet eerder iets tekent dan nadat zij precies weet wat de gevolgen voor haar zijn.
6. Huwelijkse voorwaarden zoals in dit geval zijn opgesteld zijn algemeen gebruik bij tweede en meerdere huwelijken, waar het vermogen is opgebouwd in de voorhuwelijkse periode en waar geen gezamenlijke kinderen zijn. Alleen daarom al is er geen sprake van een slachtofferrol.
Als het al zo zou zijn dat [appellante] - zoals zij stelt nergens van af zou weten -, dan is het helemaal niet logisch om dan maar te denken dat alles gemeenschappelijk wordt, niet in deze situatie van ieder eigen kinderen en meer nog in het kader van het testament dat zij zelf heeft gemaakt.
De huwelijkse voorwaarden hebben haar niets afgenomen maar juist gezorgd dat ze hield
wat ze had.
Samenvattend is mijn conclusie dat [appellante] de inhoud van de huwelijkse
voorwaarden volledig heeft begrepen en gewild op het moment van het aangaan van het
huwelijk.
Dit zou nader kunnen blijken uit de inhoud van de op datzelfde moment getekende
testamenten die naadloos en secuur daarbij aansluiten en dezelfde gedachte volgen die ten
grondslag ligt aan de huwelijkse voorwaarden.”
5.4
[appellante] heeft aangeboden te bewijzen, kort gezegd, dat de inhoud en gevolgen van de huwelijkse voorwaarden haar als gevolg van een gebrekkige kennis van de Nederlandse taal in weerwil van het voorgaande niet duidelijk waren. Het hof passeert dat bewijsaanbod. Ook indien [appellante] zou slagen in dat bewijs, zou haar vordering namelijk op het navolgende stranden.
Dwaling
5.5
Het beroep op dwaling is niet nader toegespitst op enige van de in artikel 6:228 lid 1 BW onder a, b of c genoemde situaties. Het hof stelt vast dat door [appellante] niet is aangevoerd dat ook aan de zijde van [geïntimeerde] sprake is geweest van dwaling (c), of dat hij in verband met hetgeen hij omtrent dwaling aan haar kant wist of behoorde te weten, [appellante] had behoren in te lichten (b). Het hof begrijpt het beroep op dwaling daarom aldus, dat de huwelijkse voorwaarden volgens [appellante] bij een juiste voorstelling van zaken omtrent de vermogensrechtelijke gevolgen daarvan niet door haar zouden zijn overeengekomen, nu die voorwaarden zijn overeengekomen onder invloed van dwaling die te wijten is aan inlichtingen over die gevolgen van de zijde van [geïntimeerde] (a). Ook ten aanzien van dat laatste rust op [appellante] de stelplicht en bewijslast.
5.6
Naar het oordeel van het hof schiet [appellante] in die stelplicht tekort, omdat zij niets heeft gesteld omtrent enige uitlating van [geïntimeerde] over de goederenrechtelijke gevolgen van de huwelijkse voorwaarden. Zij beperkt zich tot de opmerking dat die voorwaarden waren bedoeld om haar tegen bedrijfsrisico’s te beschermen. Dat staat op zichzelf niet ter discussie, en impliceert geenszins de afwezigheid van koude uitsluiting. Bovendien heeft [appellante] in dit opzicht geen gespecificeerd bewijsaanbod gedaan.
Misbruik van omstandigheden
5.7
Voor een geslaagd beroep op het leerstuk van misbruik van omstandigheden is noodzakelijk dat komt vast te staan dat [geïntimeerde] wist of moest begrijpen dat [appellante] door haar gebrekkige kennis van de Nederlandse taal bewogen werd tot het aangaan van de huwelijkse voorwaarden, en dat hij het tot stand komen van die rechtshandeling heeft bevorderd, ofschoon hetgeen hij wist of moest begrijpen hem daarvan had behoren te weerhouden. Ook hier geldt dat [appellante] er niet mee kan volstaan aannemelijk te maken dat de inhoud en de gevolgen van de huwelijkse voorwaarden haar niet duidelijk waren; in aanvulling daarop moet zij feiten en omstandigheden stellen en zo nodig bewijzen die de conclusie kunnen dragen zij dóór haar gebrekkige kennis van de Nederlandse taal tot het aangaan van de huwelijkse voorwaarden is bewogen, en dat [geïntimeerde] dat wist of moest begrijpen. Aan deze laatste eis heeft zij niet voldaan. Het enkele feit dat [geïntimeerde] haar heeft verteld dat de huwelijkse voorwaarden de strekking hadden [appellante] te beschermen tegen de risico’s van zijn bedrijfsvoering, is daartoe onvoldoende. Bij dit oordeel heeft het hof betrokken dat de huwelijkse voorwaarden niet leiden tot bevoordeling van [geïntimeerde] of tot benadeling van [appellante] in vergelijking met haar vermogensrechtelijke positie voorafgaand aan het huwelijk.

6.Slotsom

6.1
De grieven falen, zodat het bestreden vonnis van 22 september 2010 moet worden bekrachtigd. Het hof zal de proceskosten compenseren omdat partijen voormalige echtelieden zijn.
De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Groningen van 22 september 2010;
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mr. M.W. Zandbergen, mr. B.J.H. Hofstee en mr. H.M. Fahner en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 16 september 2014.