ECLI:NL:GHARL:2014:7330

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 september 2014
Publicatiedatum
23 september 2014
Zaaknummer
200.105.532-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake flitsscheiding en verdeling van vermogensbestanddelen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, betreft het een hoger beroep in een civiele procedure over de verdeling van vermogensbestanddelen na een flitsscheiding. De partijen, [appellant] en [geïntimeerde], waren eerder gehuwd en hadden huwelijkse voorwaarden opgesteld die bij de omzetting van hun huwelijk in een geregistreerd partnerschap van rechtswege transformeerden in partnerschapsvoorwaarden. De vrouw, [geïntimeerde], stelde dat zij voor meer dan een kwart was benadeeld bij de verdeling van de gemeenschappelijke vermogensbestanddelen, waaronder een Fiat Seicento, een Mercedes en inboedelgoederen. Het hof oordeelde dat de vrouw niet ondubbelzinnig had ingestemd met de benadeling en dat er sprake was van dwaling omtrent de waarde van de te verdelen goederen. Het hof wees op de gebrekkige voorbereiding en bespreking van de vermogensrechtelijke gevolgen van de scheiding, wat leidde tot de conclusie dat de vrouw niet alleen de benadeling niet had aanvaard, maar ook dat zij had gedwaald over de waarde van de goederen. Het hof oordeelde dat de vorderingen van [geïntimeerde] in het incidenteel hoger beroep gegrond waren en dat de man, [appellant], niet kon aantonen dat hij geen aanspraken meer zou doen gelden ten aanzien van de vrouw. De zaak werd aangehouden voor bewijslevering over de waarde van de inboedelgoederen en de financiering van de Mercedes.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.105.532/01
(zaaknummer rechtbank Leeuwarden 105521/ HA ZA 10-549)
arrest van de tweede kamer van 23 september 2014
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. J.S. Bauer, kantoorhoudend te Leeuwarden,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. J. Kuipers-Mellema, kantoorhoudend te Leeuwarden.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen van 29 september 2010, 13 juli 2011 en 18 januari 2012 van de rechtbank Leeuwarden.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 13 april 2012,
- de memorie van grieven, met producties,
- de memorie van antwoord, tevens van grieven in incidenteel hoger beroep, met producties,
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep,
- een akte van [geïntimeerde]
- een antwoordakte van [appellant].
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De vordering van [appellant] luidt:
"bij arrest, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad de tussen partijen op 13 juli 2011 en 18 januari 2012 door de rechtbank Leeuwarden gewezen vonnissen met rolnummer 105521 / haza 10-549 alsmede alle in deze procedure gewezen tussenvonnissen te vernietigen en opnieuw recht doend geïntimeerde alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in haar vorderingen, althans haar deze te ontzeggen, en om haar te veroordelen om al hetgeen mijn rekwirant ter uitvoering van de het bestreden vonnis aan haar heeft voldaan aan hem terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente van de dag van betaling tot de dag van terugbetaling met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties."
2.4
In incidenteel hoger beroep heeft [geïntimeerde] gevorderd:
"bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, de op 13 juli 2011 en 18 januari 2012 door de Rechtbank Leeuwarden gewezen vonnissen te vernietigen voor zover in die vonnissen de waarde van de Fiat is gesteld op € 7.037,43, de waarde van de polissen is bepaald op in totaal € 6.436,66 en de te verrekenen waarde van de Mercedes is gesteld op € 26.767,- en opnieuw rechtdoende, al dan niet onder verbetering en/of aanvulling van gronden, geïntimeerde in incidenteel appel alsnog te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan appellant in incidenteel appel te betalen een door uw Gerechtshof in goede justitie te bepalen bedrag wegens overbedeling aan de zijde van de man en wegens verrekening van de waarde van de Mercedes en de scooter, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 13 juli 2011 voor zover het de overbedelingsuitkering betreft en vanaf 22 juni 2012 voor zover het de verrekeningsvordering betreft tot de dag der algehele voldoening, kosten rechtens."
2.5
Daarnaast heeft [geïntimeerde] een incident opgeworpen en gevorderd:
"De vrouw verzoekt de man te veroordelen bewijsstukken van de opgebouwde waarde van de polissen levensverzekering op 4 december 2007 in het geding te brengen; dit op grond van artikel 843a Rv, dan wel 22 Rv, dan wel op grond van artikel 6 EVRM, dan wel op grond van de goede procesorde / het verdedigingsbeginsel."

3.De beoordeling

De vorderingen in de hoofdzaak in het principaal en in het incidenteel hoger beroep
De feiten
3.1
Tegen de weergave van de vaststaande feiten in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.8 van het vonnis 29 september 2010 is geen grief ontwikkeld en ook anderszins is niet van bezwaren daartegen gebleken, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan. Deze feiten luiden als volgt.
3.2
[geïntimeerde] en [appellant] zijn met elkaar gehuwd geweest onder het maken van huwelijkse voorwaarden, waarbij elke gemeenschap van goederen is uitgesloten. Hun huwelijk is [in 2007] in de registers van de burgerlijke stand omgezet in een geregistreerd partnerschap. Dit geregistreerd partnerschap is eveneens [in 2007] beëindigd.
3.3
[geïntimeerde] en [appellant] hebben [in 2007] ten overstaan van mr. [notaris], notaris te [woonplaats], de gevolgen van de beëindiging van het geregistreerd partnerschap in een convenant laten vastleggen.
3.4
Bij de verdeling van de gemeenschap is in dit convenant als peildatum 1 juli 2007 genomen.
3.5
De gemeenschappelijke vermogensbestanddelen op de peildatum zijn in het convenant als volgt omschreven. Als activa zijn in aanmerking genomen de inboedelgoederen, tegoeden op diverse bankrekeningen, een Fiat Seicento en de voormalige echtelijke woning aan [adres]. Onder de titel "Passiva" is een schuld onder hypothecair verband opgenomen.
3.6
De gemeenschappelijke vermogensbestanddelen zijn als volgt verdeeld.
[appellant] heeft de inboedelgoederen en de voormalige echtelijke woning toegedeeld gekregen. De Fiat is toegedeeld aan [geïntimeerde] en de banksaldi zijn in onderling overleg verdeeld.
3.7
[appellant] is door voormelde verdeling overbedeeld geweest. Partijen hebben het bedrag wegens overbedeling in het convenant vastgesteld op € 40.000,-.
3.8
Partijen hebben in het convenant verklaard dat zij behoudens de uitvoering van het convenant niets meer van elkaar te vorderen hebben en dat zij elkaar derhalve volledige kwijting verlenen.
3.9
De voormalige echtelijke woning is op 4 december 2007 door middel van een akte verdeling registergoed aan [appellant] geleverd. Bij deze akte zijn tevens alle rechten voortvloeiende uit de aan de hypothecaire geldlening gekoppelde levensverzekeringen aan [appellant] toebedeeld.
Het geschil in eerste aanleg
3.1
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg in de hoofdzaak, samengevat, gevorderd de verdeling zoals die is opgenomen in het convenant van 19 juli 2007, op grond van artikel 3:196 BW nietig te verklaren, althans te vernietigen en de verdeling/verrekening alsmede de overbedelingsuitkering/verrekeningsvordering opnieuw vast te stellen en voorts het door [appellant] aan [geïntimeerde] uit te keren bedrag ter zake het niet nagekomen verrekenbeding vast te stellen. Tevens heeft [geïntimeerde] gevorderd de akte van verdeling van de woning nietig te verklaren, althans te vernietigen, behoudens ten aanzien van de toedeling en de levering van de woning, de bepaling dat [appellant] de hypotheekschulden voor zijn rekening neemt en die schulden als zijn eigen schulden zal voldoen en de vrijwaring van [geïntimeerde] voor alle aanspraken voortvloeiende uit de hypotheekschulden, alsmede het ontslag van [geïntimeerde] uit
haar hoofdelijke aansprakelijkheid.
3.11
De rechtbank heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] uit hoofde van verdeling van de als gemeenschappelijk aangemerkte goederen aanspraak kan maken op een bedrag van € 63.554,19. Een kwart van dat bedrag is € 15.888,55. In het kader van de verdeling heeft zij een bedrag van € 46.981,31 toegedeeld gekregen, zodat zij € 16.572,88 minder heeft ontvangen dan waarop zij recht had, waardoor zij voor meer dan een kwart is benadeeld
(zie rechtsoverweging 3.2 van het vonnis van 13 juli 2011 en rechtsoverweging 2.2 van het vonnis van 18 januari 2012).
3.12
In antwoord op de vraag of er uit hoofde van artikel 1:141 lid 3 BW nog een verrekening dient plaats te vinden met betrekking tot een aan [appellant] in eigendom toebehorende Mercedes en een scooter en de aandelen in de B.V. van [appellant] heeft de rechtbank geoordeeld dat de waarde van de Mercedes en de scooter moet worden verrekend, omdat [appellant] onvoldoende heeft betwist dat de Mercedes en de scooter zijn gekocht uit overgespaarde inkomsten (rechtsoverweging 3.7 van het vonnis van 13 juli 2011)
3.13
De rechtbank heeft vervolgens bij vonnis van 18 januari 2012, voor zover hier van belang, als volgt beslist:
"3.1. vernietigt de verdeling zoals vastgelegd in de notariële akte beëindiging geregistreerd
partnerschap, verleden [in 2007], echter uitsluitend voor wat betreft de
waardering van de (verdeelde) vermogensbestanddelen;
3.2.
stelt vast dat ter zake de onder 3.1. genoemde verdeling:
- [appellant] is overbedeeld met een bedrag van € 56.572,88;
- [geïntimeerde] reeds heeft ontvangen een bedrag van € 40.000,00, zodat haar nog
toekomt een bedrag van € 16.572,88;
3.3.
veroordeelt [appellant] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting en binnen vijf dagen
na betekening van dit vonnis aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van:
€ 16.572,88 ter zake de (gedeeltelijke) vernietiging van de verdeling, in geval [appellant] niet tot betaling aan [geïntimeerde] overgaat binnen voormelde termijn van vijf dagen te vermeerderen met de wettelijke rente over de periode van 13 juli 2011 tot aan de dag van de algehele voldoening;
€ 13.383,50 ter zake de verrekening van de waarde van de Mercedes-Benz C-klasse, in geval [appellant] niet tot betaling aan [geïntimeerde] overgaat binnen voormelde termijn van vijf dagen te vermeerderen met de wettelijke rente over de periode van 22 juni 2010 tot aan de dag van de algehele voldoening;
€ 312,50 ter zake de verrekening van de waarde van de scooter, in geval [appellant] niet tot betaling aan [geïntimeerde] overgaat binnen voormelde termijn van vijf dagen te vermeerderen met de wettelijke rente over de periode van 22 juni 2010 tot aan de dag van de algehele voldoening;
(…)"
De grieven
3.14
Het hof stelt vast dat [appellant] bij de nummering van de grieven in het principaal hoger beroep twee achtereenvolgende grieven heeft aangeduid als tiende grief. Het hof zal de eerste van deze twee grieven aanduiden als 10A en de tweede als 10B.
In navolging van de rechtbank zal het hof de verdeling en de verrekening afzonderlijk bespreken.
De verdeling
3.15
De
eersteen de
negende griefin het principaal hoger beroep zijn gericht tegen de berekening van de waarde van de verdeelde goederen en het daarop gebaseerde oordeel dat [geïntimeerde] voor meer dan een kwart is benadeeld (rechtsoverweging 3.2 van het vonnis van
13 juli 2011 en rechtsoverweging 2.2 van het vonnis van 18 januari 2012).
De grieven 1 tot en met 4in het incidenteel appel stellen eveneens de mate van benadeling aan de orde. Volgens [geïntimeerde] moeten enkele vermogensbestanddelen buiten beschouwing blijven en dienen enkele andere hoger te worden gewaardeerd.
Het hof zal de diverse onderdelen achtereenvolgens bespreken.
3.16
[appellant] heeft gesteld dat de kosten van de notariële akte van verdeling van 4 december 2007 in tegenstelling tot hetgeen in het convenant was overeengekomen geheel door hem zijn betaald, zodat de helft van deze kosten op het overbedelingsbedrag in mindering moet worden gebracht.
3.17
Naar het oordeel van het hof ziet deze stelling er aan voorbij dat partijen in de akte van verdeling onder de paragraaf "Kosten" zijn overeengekomen dat de notariële kosten van de verdeling en levering van de woning en de kadastrale rechten voor rekening van [appellant] zijn. Het bezwaar van [appellant] mist derhalve grond.
3.18
[appellant] heeft er op gewezen dat partijen in het convenant de verevening van aanspraken op ouderdomspensioen hebben uitgesloten en over en weer afstand hebben gedaan van aanspraken op nabestaandenpensioen. Aangezien volgens [appellant] alleen [geïntimeerde] ouderdomspensioen en nabestaandenpensioen heeft opgebouwd wordt zij daardoor bevoordeeld, zodat het daarmee gemoeide bedrag in mindering moet komen op het overbedelingsbedrag.
3.19
Het hof stelt met [appellant] vast dat partijen in artikel 8 van het convenant overeenkomstig artikel 2 van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding de toepasselijkheid van die wet hebben uitgesloten. [appellant] kan daarom te zijner tijd geen aanspraak kan maken op uitbetaling aan hem van een deel van het door [geïntimeerde] opgebouwde pensioen. Anders dan [appellant] ingang tracht te doen vinden onttrekt de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding de pensioenrechten van [geïntimeerde] aan het huwelijksgoederenregime van partijen, zodat de verevening van de pensioenrechten en de uitsluiting daarvan op de voet van artikel van die wet los staat van de verrekening op grond van artikel 1:141 lid 3 BW ter zake van het huwelijksgoederenregime van partijen.
3.2
In de opvatting van [appellant] heeft de rechtbank voorts wat betreft de gemeenschappelijke bankrekening, nummer [nummer], ten onrechte een bedrag van € 2.522,76 in de berekening betrokken.
3.21
Naar het oordeel van het hof is het saldo op de peildatum 1 juli 2007, zoals dat blijkt uit het rekeningafschrift van 2 juli 2007 (bijlage bij akte van 16 maart 2011) bepalend.
Het saldo beliep op die datum het saldo per 25 juni 2007 van € 3.296,82 minus de bedragen die op de
boekingsdata 26, 27, 28 en 29 juni 2007 zijn afgeboekt ten bedrage van totaal € 773,28. Derhalve bedroeg het saldo per 1 juli 2007 € 2.523,54. Alle overige op het rekeningafschrift van 2 juli 2007 bij- en afgeboekte bedragen zijn na de boekingsdatum 1 juli 2007 gemuteerd. Op het saldo per 1 juli 2007 dient vervolgens nog de verzekeringsuitkering met betrekking tot de Mercedes op 20 juni 2007 ter hoogte van € 2.963,43 in mindering te worden gebracht. De Mercedes is geheel eigendom van [appellant] en daarmee behoort tevens de uitkering ter vergoeding van de aan de Mercedes ontstane schade [appellant] voor het geheel toe. Ook al heeft [appellant] deze uitkering via de gemeenschappelijke rekening laten lopen, daardoor is deze uitkering nog niet als gemeenschappelijk aan te merken. De verrekening door de verzekeringsmaatschappij van de premie over april 2007 ter hoogte van € 810,70 met de schadevergoeding dient eveneens buiten beschouwing te blijven bij het vaststellen van het gemeenschappelijke vermogen op deze rekening, omdat het een privéschuld van [appellant] betreft. Voor de berekening van de overbedeling moet, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dan ook worden uitgegaan van een saldo per 1 juli 2007 van (€ 2.523,54 min € 2.963,43 =) € 439,89 negatief. Het bezwaar van [appellant] tegen de berekening van de rechtbank is derhalve gegrond.
3.22
Het bezwaar van [appellant] tegen de door de rechtbank in de verdeling betrokken waarde van de verzekeringspolissen per 1 juli 2007 valt in twee delen uiteen. Hij is van mening dat de waarde van deze polissen ten onrechte bij de berekening van het overbedelingsbedrag is betrokken en daarnaast is de rechtbank volgens hem ten onrechte uitgegaan van de waarde per 19 juli 2007, in plaats van 1 juli 2007.
[geïntimeerde] heeft gesteld dat de polissen in strijd met het convenant van 19 juli 2007 bij akte van verdeling van 4 december 2007 zonder enige vorm van verrekening van de waarde aan [appellant] zijn toegedeeld. Om die reden is zij van mening dat de waarde van de polissen per 4 december 2007 in de berekening moet worden meegenomen.
3.23
Het hof stelt vast dat partijen gekoppeld aan de hypothecaire lening op beider naam twee ABN AMRO Meegroeiverzekeringen hadden afgesloten. Met betrekking tot de verdeling van de waarde van deze polissen hebben partijen geen afspraken gemaakt bij het convenant. In afwijking daarvan hebben partijen bij akte van verdeling van 4 december 2007 alle rechten en uitkeringen voortvloeiende uit de verzekeringspolissen met ingang van de peildatum aan [appellant] toegedeeld (zie het 9e blad van de akte van 4 december 2007 onder de kop "Verdeling").
Aangezien [geïntimeerde] zich niet heeft verzet tegen het alsnog toedelen van deze polissen aan [appellant] per peildatum, maar slechts tegen de datum waarop de waarde van de polissen moet worden vastgesteld, dient deze toedeling in stand te blijven. Nu de toedeling aan [appellant] met terugwerkende kracht tot 1 juli 2007 heeft plaatsgevonden, dient ook voor de waardering van de polissen van die datum te worden uitgegaan. [appellant] heeft namelijk op grond van de akte van 4 december 2007 alle verplichtingen voortvloeiende uit de polissen voor zijn rekening genomen, zodat een eventuele waardevermeerdering als gevolg van premiebetalingen ook aan hem ten goede dient te komen. Bovendien is de peildatum in de akte van verdeling niet willekeurig gekozen, maar sluit deze aan bij de in het convenant gehanteerde peildatum. Aan het bezwaar van [geïntimeerde] moet worden voorbij gegaan.
3.24
De rechtbank is bij de bepaling van de waarde van de polissen per 1 juli 2007 uitgegaan van een opgave van de bank van de waarde per 19 juli 2007. Deze datum is zodanig dicht bij 1 juli 2007 gelegen dat niet aannemelijk is dat de waarde per 1 juli 2007 in relevante mate afwijkt van de waarde per 19 juli 2007. Het hof tekent daarbij aan dat [appellant] bovendien niet heeft aangegeven wat de waarde per 1 juli 2007 dan wel was, terwijl hij als degene aan wie de polissen zijn toegedeeld over alle gegevens beschikt, dan wel kan beschikken. Het bezwaar van [appellant] treft geen doel.
3.25
[appellant] heeft aangevoerd dat de rechtbank is uitgegaan van een onjuiste waarde van de Fiat Seicento. Er is naar zijn mening ten onrechte geen rekening gehouden met de verschuldigde btw en de werkelijke waarde van een ingeruilde Fiat Punto.
[geïntimeerde] heeft erkend dat de btw niet is meegenomen bij de waardering van de Fiat Seicento. Zij heeft er echter op gewezen dat is uitgegaan van de aanschafwaarde, terwijl de peildatum bijna een jaar later is gelegen. Naar haar mening moet worden uitgegaan van een waarde op de peildatum van € 6.445,-.
3.26
Het hof stelt vast dat partijen het er over eens zijn dat de aanschafprijs van de Fiat Seicento van € 7.037,43 moet worden vermeerderd met € 1.107,57 btw. [appellant] heeft zijn stelling dat uitgegaan moet worden van de waarde op de datum van aankoop van circa € 10.000,- onvoldoende onderbouwd. Hij zal om die reden niet worden toegelaten tot het bewijs van zijn stelling.
Gelet op het feit dat de auto is gekocht op 25 september 2006, dient rekening te worden gehouden met afschrijving over driekwart jaar. Ter onderbouwing van de waarde op de peildatum heeft [geïntimeerde] een verklaring (productie 3 bij memorie van antwoord) overgelegd van de dealer waar de Fiat Seicento nieuw door partijen is gekocht. Uitgaande, in navolging van de dealer, van een afschrijving van 20% in het eerste jaar, komt een afschrijving over driekwart jaar uit op circa € 1.200,-.
Daarom zijn [appellant] en [geïntimeerde] door uit te gaan van een waarde van de Fiat Seicento op de peildatum van € 7.037,43 niet in relevante mate benadeeld. Het hof zal de bezwaren van [appellant] en [geïntimeerde] passeren.
3.27
[geïntimeerde] heeft gesteld dat in het convenant van 19 juli 2007 de hypothecaire schuld onverdeeld is gelaten en daarom bij de berekening van de mate van benadeling buiten beschouwing moet worden gelaten.
3.28
Het hof volgt [geïntimeerde] niet in die opvatting. In het convenant is immers onder artikel 5 bepaald dat de woning Hottingastate 40 te Leeuwarden aan [appellant] zal worden toegedeeld onder de verplichting de schuld wegens geldlening voor zijn rekening te nemen en als eigen schuld te voldoen.
3.29
[geïntimeerde] heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte haar vordering ter zake van de verrekening van de inboedel heeft afgewezen door er vanuit te gaan dat zij een deel van die inboedel heeft ontvangen. Volgens haar behoorde de inboedel aan haar toe en was deze kort voor het uit elkaar gaan van partijen nog voor een groot gedeelte door nieuwe inboedelgoederen vervangen. De waarde van de inboedel bedroeg in de ogen van [geïntimeerde] minstens € 10.000,-. Nu zij bij de verdeling niets van de inboedel toegedeeld heeft gekregen, moet [appellant] haar die waarde vergoeden, aldus [geïntimeerde], die ter onderbouwing van haar stellingen een aantal verklaringen en facturen heeft overgelegd.
3.3
Het hof overweegt dat in het convenant is vastgesteld dat de inboedelgoederen tot de gemeenschappelijke vermogensbestanddelen behoren. Partijen zijn vervolgens overeengekomen dat alle inboedelgoederen aan [appellant] worden toegedeeld. Daarbij past dat, voor zover deze inboedelgoederen enige waarde hebben, de waarde daarvan moet worden verrekend.
3.31
[geïntimeerde] heeft weliswaar gesteld dat de inboedel geheel aan haar toebehoort, maar zij heeft dat niet nader onderbouwd en op dit punt heeft zij ook geen bewijsaanbod gedaan. Daarom moet er vanuit worden gegaan dat de inboedel aan partijen gemeenschappelijk toebehoorde.
3.32
Voorts twisten partijen over de vraag of [geïntimeerde] al dan niet een deel van de inboedel heeft meegenomen en over de waarde van de inboedel.
Aangezien op [geïntimeerde] de bewijslast rust van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat zij aanspraak kan maken op verrekening van de inboedel, en zij bewijs op de navolgende punten heeft aangeboden, zal het hof haar toelaten tot het bewijs dat alle inboedelgoederen overeenkomstig de in het convenant gemaakte afspraken naar [appellant] zijn gegaan en dat de waarde van de inboedel circa € 10.000,- bedroeg op 1 juli 2007.
3.33
De conclusie moet zijn dat de grieven 1 tot en met 4 van [geïntimeerde] geen doel treffen en dat van de door [appellant] onder de eerste en negende grief naar voren gebrachte bezwaren tegen de berekening van de rechtbank alleen het bezwaar met betrekking tot het saldo van bankrekening, nummer [nummer], gegrond is. De totale waarde van de gemeenschappelijke vermogensbestanddelen moet derhalve worden verminderd met € 2.963,43. [geïntimeerde] kan derhalve aanspraak maken op € 63.554,19 (zie rechtsoverweging 3.11) min de helft van € 2.963,43 oftewel € 62.072,48. Een kwart van dat bedrag is € 15.518,12. Zij heeft in het kader van de verdeling € 46.981,31 toegedeeld gekregen, zodat zij € 15.091,17 minder heeft ontvangen dan waarop zij recht had. De vraag of [geïntimeerde] voor meer dan een kwart is benadeeld hangt daarom af van de bewijslevering met betrekking tot de inboedel.
3.34
Uit een oogpunt van proceseconomie en om partijen de mogelijkheid te bieden hun verdere kansen in de procedure beter te kunnen inschatten, zal het hof thans ingaan op de overige grieven. Daarbij zal het hof er vooralsnog
veronderstellenderwijsvanuit gaan dat [geïntimeerde] voor meer dan een kwart is benadeeld.
3.35
De
tweede griefin het principaal hoger beroep is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellant] geen feiten of omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan moet worden geoordeeld dat [geïntimeerde] de benadeling uitdrukkelijk heeft aanvaard. [appellant] heeft in dat verband in de memorie van antwoord diverse feiten en omstandigheden naar voren gebracht waaruit volgens hem de aanvaarding van de benadeling door Vos moet worden afgeleid. Van haar kant heeft [geïntimeerde] al die feiten en omstandigheden betwist, dan wel in een ander perspectief geplaatst.
Verder heeft [appellant] in
grief 10Ain het principaal hoger beroep aangevoerd dat naar zijn mening uit de stellingen van [geïntimeerde] niet blijkt dat zij heeft gedwaald omtrent de waarde van één van de in de verdeling betrokken vermogensbestanddelen. Zij waren het eens over de waarde daarvan, aldus [appellant].
3.36
Het hof overweegt dat, zoals uit de stukken blijkt en partijen ook beiden hebben benadrukt, er sprake was van een zogenaamde flitsscheiding die binnen een kort tijdsbestek is afgewikkeld. Van een weloverwogen voorbereiding en bespreking van de vermogensrechtelijke gevolgen is geen sprake geweest. Eén bespreking van enkele uren met een accountant en een jurist verbonden aan het kantoor waar [appellant] klant is, zoals [appellant] heeft gesteld, maar [geïntimeerde] heeft bestreden, kan niet als een zodanige voorbereiding worden aangemerkt. Verder is er een gesprek geweest met de notaris die de akte tot beëindiging van het geregistreerd partnerschap heeft gepasseerd en die heeft gewezen op de scheve verhouding in de verdeling die partijen hem voorhielden. Partijen verschillen echter van mening over het verdere verloop van het gesprek met de notaris.
Bij die stand van zaken kan niet worden gezegd dat [geïntimeerde] de toedeling ondubbelzinnig tot haar schade heeft aanvaard. De overige feiten en omstandigheden die [appellant] heeft aangevoerd strekten alle ter uitvoering van de gemaakte afspraken en kunnen om die reden niet de stelling dragen dat sprake is van een ondubbelzinnig bij het maken van de afspraken aanvaarde benadeling.
Gezien de hiervoor geschetste omstandigheden moet het er verder voor worden gehouden dat [geïntimeerde] niet alleen de benadeling niet heeft aanvaard, maar ook moet worden vermoed omtrent de waarde van de te verdelen goederen te hebben gedwaald.
3.37
De tweede grief en grief 10A falen.
3.38
De
derde griefin het principaal hoger beroep borduurt voort op de tweede grief. Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde] het convenant waarvan zij thans vernietiging vordert verschillende keren bevestigd, zodat op grond van artikel 3:55 BW de bevoegdheid tot vernietiging van het convenant is vervallen.
3.39
Het hof deelt het standpunt van [appellant] niet, omdat de feiten en omstandigheden waar [appellant] op heeft gewezen allemaal handelingen betreffen ter uitvoering van het convenant. Daaraan kan niet zonder meer de conclusie worden ontleend dat [geïntimeerde] de in het convenant gemaakte afspraken heeft bevestigd.
3.4
De derde grief slaagt niet.
3.41
Met de
vierde griefin het principaal hoger beroep heeft [appellant] aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte er aan voorbij is gegaan dat de overeenkomst van 19 juli 2007 als een vaststellingsovereenkomst moet worden aangemerkt en dat die kwalificatie een beroep op dwaling uitsluit, dan wel aan banden legt. Hij acht het daarnaast naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat [geïntimeerde] een beroep doet op
artikel 3:196 lid 1 BW.
3.42
Het hof overweegt dat, daargelaten of er in dit geval sprake is van een vaststellingsovereenkomst, ook met betrekking tot een dergelijke overeenkomst geldt dat een verdeling vernietigbaar is op grond van artikel 3:196 lid 1 BW wanneer een deelgenoot omtrent de waarde van een of meer der te verdelen goederen heeft gedwaald en voor meer dan een kwart is benadeeld, behalve wanneer de benadeelde overeenkomstig
artikel 3:196 lid 4 BW de toedeling te zijnen bate of schade heeft aanvaard. Zoals hiervoor is overwogen (rechtsoverweging 3.36) heeft [geïntimeerde] de benadeling voor meer dan een kwart niet aanvaard.
3.43
De in de toelichting op de vierde grief verwoorde stelling van [appellant] dat het beroep van [geïntimeerde] op artikel 3:196 lid 1 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht, moet naar het oordeel van het hof worden gekwalificeerd als een afzonderlijke (verholen) grief.
3.44
[appellant] heeft ter onderbouwing van deze grief naar voren gebracht dat het onduidelijk was hoe de rechtsverhouding tussen partijen precies lag. Het zou uitgebreid onderzoek hebben gevergd om een en ander helder te krijgen. Daarom hebben zij er volgens hem bewust voor gekozen een aantal goederen als gemeenschappelijk te bestempelen en alle niet als zodanig door hen benoemde goederen als niet-gemeenschappelijk. Hij heeft er verder op gewezen dat partijen in de overeenkomsten van 19 juli 2007 en 4 december 2007 elkaar over en weer finale kwijting hebben verleend, afstand hebben gedaan van hun rechten de overeenkomst open te breken en beiden een eventuele benadeling uitdrukkelijk hebben aanvaard.
3.45
Naar het oordeel van het hof staat daar tegenover dat de ontbinding van het huwelijk door het omzetten van het huwelijk in een geregistreerd partnerschap en het vervolgens beëindigen het geregistreerd partnerschap onder grote tijdsdruk heeft plaatsgevonden, waarbij aan de zijde van [geïntimeerde] de voorbereiding gebrekkig is geweest. Onder deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat het beroep van [geïntimeerde] op
artikel 3:196 lid 1 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is te achten.
3.46
De vierde grief en de in de toelichting op deze grief verwoorde afzonderlijke grief falen.
De verrekening
3.47
Met de
vijfde griefin het principaal hoger beroep keert [appellant] zich tegen het oordeel van de rechtbank dat in het geval voor de aanschaf van niet-gemeenschappelijke goederen van [appellant] overgespaarde inkomsten zijn aangewend, de waarde van het goed voor verrekening in aanmerking komt op de voet van artikel 1:141, lid 3 BW (rechtsoverweging 3.3 van het vonnis van 13 juli 2011). [appellant] heeft in de toelichting op de vijfde grief betoogd dat in de huwelijkse voorwaarden met betrekking tot het verrekenbeding een vervaltermijn van een jaar was opgenomen en dat [geïntimeerde] daarom geen recht meer heeft op verrekening.
In de
zesde griefin het principaal hoger beroep heeft hij aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat volgens vaste jurisprudentie zijn beroep op de overeengekomen vervaltermijn van een jaar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden die een beroep op dit beding rechtvaardigen (rechtsoverweging 3.5 van het vonnis van 13 juli 2011).
In dat verband heeft hij gesteld dat de door de rechtbank aangehaalde vaste jurisprudentie betrekking heeft op situaties waarin verrekening plaatsvindt na ontbinding van het huwelijk, terwijl [geïntimeerde] en hij bewust hebben gekozen voor omzetting van het huwelijk in een geregistreerd partnerschap.
De
zevende griefheeft betrekking op het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] recht heeft op een deel van de waarde op de peildatum van de aan [appellant] toegedeelde Mercedes en scooter (rechtsoverweging 3.7 van het vonnis van 13 juli 2011). Tevens is [appellant] van opvatting dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat van hem kan worden verwacht aankoop- of verkoopbewijzen van de Mercedes en scooter over te leggen.
3.48
Het hof overweegt dat partijen in het convenant hun huwelijk hebben omgezet in een geregistreerd partnerschap gevolgd door beëindiging van het geregistreerd partnerschap.
Bij gebreke van het aangaan van andersluidende partnerschapsvoorwaarden hebben de huwelijkse voorwaarden van partijen van rechtswege het karakter van partnerschapsvoorwaarden gekregen. Om die reden is de door de rechtbank in rechtsoverweging 3.5 bedoelde jurisprudentie ook in dit geval van toepassing (zie o.a. HR 19 januari 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC1963). Uit die jurisprudentie volgt dat een beroep op het vervalbeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht in een geval waarin een van de gewezen echtgenoten na hun echtscheiding verrekening vordert van in het verleden overgespaarde inkomsten, tenzij blijkt van door de echtgenoot die zich op het vervalbeding beroept te stellen en zo nodig te bewijzen omstandigheden die een beroep op het beding rechtvaardigen.
3.49
[appellant] heeft ter zake aangevoerd dat hij met sluiten en uitvoeren van het convenant er op mocht vertrouwen dat [geïntimeerde] geen aanspraken meer zou doen gelden ten aanzien van hem. Dat moet er volgens hem toe leiden dat hem een beroep op de vervaltermijn toekomt.
3.5
Het hof stelt vast dat in het convenant geheel voorbij is gegaan aan verrekening van overgespaarde inkomsten, zonder dat is verwezen naar het vervalbeding. Het moet er daarom voor worden gehouden dat partijen niet hebben stilgestaan bij de verrekening. Onder die omstandigheid komt [appellant] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen beroep toe op het vervalbeding.
3.51
Het beroep van [appellant] op rechtsverwerking van [geïntimeerde] door het ondertekenen van de overeenkomst van 19 juli 2007 kan om dezelfde reden niet slagen.
3.52
Nu verder vast staat dat tijdens het huwelijk geen uitvoering is gegeven aan het periodiek verrekenbeding wordt op grond van artikel 1:141 lid 3 BW het bij het einde van huwelijk van partijen aanwezige vermogen vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en de omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit.
3.53
Omdat [appellant] zich er op beroept dat de goederen die hem zijn toegevallen geheel uit zijn niet verrekenbaar vermogen zijn gefinancierd, rust op hem het tegenbewijs met betrekking tot het in artikel 1:141 lid 3 BW neergelegde vermoeden.
[appellant] heeft als bewijs dat de Mercedes is betaald uit zijn niet verrekenbaar vermogen een verklaring overgelegd van [X], die destijds betrokken is geweest bij de boekhouding van[Y] Daarnaast heeft [appellant] bewijs aangeboden door middel van het horen van getuigen.
Gelet op een ander acht het hof voldoende termen aanwezig om [appellant] toe te laten tot tegenbewijs tegen het vermoeden dat de Mercedes is gekocht met verrekenbaar vermogen.
3.54
De vijfde en zesde grief falen. De zevende grief slaagt, maar of [appellant] dat zal baten, zal nog moeten blijken.
3.55
In de
achtste grief en elfde grief (gedeeltelijk)heeft [appellant] betoogd dat de rechtbank voor de vaststelling van de waarde van de Mercedes ten onrechte 1 juli 2007 als peildatum heeft gehanteerd.
3.56
Het hof overweegt thans reeds dat, wanneer er na bewijslevering niettemin vanuit zou moeten worden gegaan dat de Mercedes is betaald met behulp van niet verrekende overgespaarde inkomsten, deze grieven niet slagen. Partijen zijn 1 juli 2007 overeengekomen als peildatum voor de waardering van de verschillende vermogensbestanddelen. Het feit dat [appellant] zoals hij heeft gesteld, eerst op 22 juni 2010 bekend is geraakt met de vordering van [geïntimeerde] is geen reden om af te wijken van de overeengekomen peildatum.
3.57
De grieven falen.
3.58
In
grief 10Ben de
twaalfde griefheeft [appellant] aangevoerd dat de rechtbank hem ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld om te bewijzen dat [geïntimeerde] niet heeft gedwaald ter zake van de waarde van de te verdelen goederen. [appellant] heeft in hoger beroep zijn bewijsaanbod herhaald.
3.59
Veronderstellenderwijs er vanuit gaande dat [geïntimeerde] bij de verdeling voor meer dan een kwart is benadeeld (rechtsoverweging 3.34), vloeit daar op grond van
artikel 3:196 lid 2 BW uit voort dat zij wordt vermoed te hebben gedwaald omtrent de waarde van de te verdelen goederen. Tegen dat vermoeden is tegenbewijs toegestaan.
[appellant] dient daarom, wanneer zou komen vast te staan dat [geïntimeerde] voor meer dan kwart is benadeeld te worden toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen het hiervoor vermelde vermoeden.
3.6
Grief 10B en de twaalfde grief slagen.
3.61
Met de
elfde grief (voor het overige)komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat de waarde van de Mercedes moet worden bepaald op € 26.767,-, de handelswaarde van de auto zoals die is vastgesteld door een door [geïntimeerde] ingeschakelde taxateur. Naar zijn mening bedroeg de waarde van de Mercedes in 2007 hooguit € 20.000,.
Onder
grief 5in het incidenteel hoger beroep heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat de rechtbank de waarde op de peildatum had moeten vaststellen op de verkoopwaarde van € 30.267,-.
3.62
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg een verklaring overgelegd van een medewerker van een autobedrijf uit [plaats] van 18 juli 2011 (productie 16 bij akte van 28 september 2011), waarin is aangegeven dat de Mercedes per 24 oktober 2004 een nieuwwaarde had van € 51.724,- en per 1 juli 2007 een handelswaarde van € 26.767,- en een verkoopwaarde van € 30.267,-. Anders dan [geïntimeerde] heeft bepleit, moet worden uitgegaan van de handelswaarde, het bedrag waar [appellant] de auto voor zou kunnen verkopen aan een derde. De verkoopwaarde betreft de prijs waarvoor een autobedrijf de auto aan een derde zou kunnen verkopen.
Gelet op het feit dat onbetwist vast staat dat de Mercedes begin 2010 te koop werd aangeboden voor € 19.950,- acht het hof, in aanmerking nemend dat dit een vraagprijs betreft, een handelswaarde per 1 juli 2007 van € 26.767,- alleszins verdedigbaar. Dat komt neer op een afschrijving van circa € 8.000,- in drie jaren.
Verder stelt het hof vast dat de door [appellant] als productie 7 bij de akte van 28 september 2011 overgelegde "taxatie", geen geschatte waarde van de Mercedes op de peildatum weergeeft, maar enkel de nieuwprijs van een vergelijkbare Mercedes per 15 oktober 2009.
Het hof zal dan ook aan deze taxatie voorbij gaan.
3.63
Bij de waardering van de auto op de peildatum behoeft geen rekening te worden gehouden met na de peildatum betaalde reparatiekosten. [appellant] heeft niet aangegeven wanneer deze reparatie heeft plaatsgevonden, wat de aard was van de reparatie en in hoeverre de reparatie van invloed is geweest op de waarde van de auto op de peildatum.
3.64
Beide grieven slagen niet.
3.65
Met de
dertiende griefstelt [appellant] aan de orde dat indien verrekening plaatsvindt van de waarde van de Mercedes en de scooter in zijn opvatting ook rekening moet worden gehouden met de waarde van een voor de peildatum door [geïntimeerde] met niet verrekende inkomsten aangeschafte fiets en de waarde van het door [geïntimeerde] opgebouwde nabestaandenpensioen en het ouderdomspensioen. De rechtbank heeft daar volgens hem ten onrechte geen rekening mee gehouden.
3.66
Het hof stelt vast dat [appellant] geen enkele onderbouwing heeft gegeven aan zijn stelling dat [geïntimeerde] enige tijd voor de peildatum een nieuwe fiets met een waarde van ongeveer € 1.200,- heeft gekocht. Daarom zal het hof aan deze stelling voorbij gaan.
Verder komen ouderdomspensioen en nabestaandenpensioen niet voor verrekening in aanmerking. [geïntimeerde] heeft, zoals hiervoor in rechtsoverweging 3.19 is overwogen onbetwist gesteld dat haar pensioenvoorzieningen zijn betaald uit niet-verrekenbaar vermogen.
3.67
De dertiende grief faalt.
3.68
De
veertiende griefis gericht tegen de door de rechtbank vastgestelde ingangsdata voor de wettelijke rente over de bedragen tot betaling waarvan [appellant] is veroordeeld uit hoofde van verdeling en verrekening. Naar zijn mening dient de wettelijke rente in te gaan op dag van het vonnis waarbij de verschuldigdheid van die betalingen is komen vast te staan.
Het hof stelt vast dat de rechtbank de ingangsdata voor de wettelijke rente heeft vastgesteld op de door [appellant] voorgestane wijze. De grief mist in zoverre een feitelijke grondslag.
3.69
Daarnaast heeft [appellant] in de veertiende grief aangevoerd dat het hof een betalingsregeling moet vaststellen, waarbij hij een betaling in bedragen van € 50,- per maand heeft bepleit.
3.7
Het hof kan op grond van artikel 1:140 lid 1 BW wegens gewichtige redenen bepalen dat een verschuldigde geldsom in termijnen kan worden voldaan. Met [geïntimeerde] is het hof van oordeel dat [appellant] zijn stellingen op dit punt onvoldoende heeft onderbouwd. Hij heeft geen enkel bewijsstuk overgelegd. Het hof zal dan ook geen betalingsregeling vaststellen.
3.71
De veertiende grief slaagt niet.
Slotsom
3.72
[geïntimeerde] zal worden toegelaten tot het bewijs van feiten en/of omstandigheden waaruit blijkt dat alle inboedelgoederen overeenkomstig de in het convenant gemaakte afspraken naar [appellant] zijn gegaan en dat de waarde van de inboedel circa € 10.000,- bedroeg op 1 juli 2007.
Het hof zal [appellant] toelaten tot tegenbewijs tegen het vermoeden dat de Mercedes is gekocht met niet verrekende overgespaarde inkomsten (artikel 1:141 lid 3 BW). De uitkomst hiervan is mede bepalend voor de vraag of er sprake is geweest voor benadeling van [geïntimeerde] voor meer dan een kwart (artikel 1:135 lid BW in samenhang met artikel 3:196 BW).
Komt na bewijslevering vast te staan dat [geïntimeerde] voor meer dan een kwart is benadeeld, dan zal [appellant] worden toegelaten tot tegenbewijs tegen het vermoeden dat [geïntimeerde] heeft gedwaald omtrent de waarde van de te verdelen goederen (artikel 3:196 lid 2 BW).
De vordering in het incident in het incidenteel hoger beroep
3.73
De incidentele vordering van [geïntimeerde] om [appellant] te veroordelen tot het in het geding brengen van stukken waaruit de opgebouwde waarde van de polissen op
4 december 2007 blijkt, zal het hof afwijzen, omdat, zoals in rechtsoverweging 3.23 is overwogen moet worden uitgegaan van 1 juli 2007 als peildatum en niet van 4 december 2007. Daarmee ontbreekt het belang als bedoeld in artikel 843a Rv bij het verkrijgen van inzage in die stukken.
In de hoofdzaak en in het incident
3.74
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

4.De beslissing

Het hof recht doende in het principaal en in het incidenteel hoger beroep:
in de hoofdzaak
alvorens nader te beslissen
laat [geïntimeerde] toe tot het bewijs van feiten en/of omstandigheden waaruit blijkt:
- dat alle inboedelgoederen overeenkomstig de in het convenant gemaakte afspraken naar [appellant] zijn gegaan;
- dat de waarde van de inboedel circa € 10.000,- bedroeg op 1 juli 2007;
laat [appellant] toe tot tegenbewijs tegen het vermoeden dat de Mercedes is gekocht met niet verrekende overgespaarde inkomsten;
bepaalt dat, indien partijen dat (tegen)bewijs (ook) door middel van getuigen wensen te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. B.J.H. Hofstee, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan het Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat partijen het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van beide partijen, van hun advocaten en van de getuigen zullen opgeven op de roldatum
dinsdag 21 oktober 2014, waarna de raadsheer-commissaris dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) vaststelt;
bepaalt dat partijen overeenkomstig artikel 170 Rv de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dienen op te geven;
verstaat dat de advocaat van [appellant] uiterlijk twee weken voor het getuigenverhoor zal plaatsvinden een kopie van het volledige procesdossier ter griffie van het hof doet bezorgen, bij gebreke waarvan de advocaat van [geïntimeerde] alsnog de gelegenheid heeft uiterlijk één week voor de vastgestelde datum een kopie van de processtukken over te leggen;
in het incident
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mr. B.J.H. Hofstee, mr. M.W. Zandbergen en mr. W. Breemhaar en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 23 september 2014.