In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 23 september 2014, gaat het om een incident tot schorsing van de uitvoerbaarheid van een vonnis in kort geding. De werknemer, [geïntimeerde], had in eerste aanleg een loonvordering ingesteld tegen zijn werkgever, [appellant], die was toegewezen door de kantonrechter. In hoger beroep heeft [appellant] verzocht om schorsing van de tenuitvoerlegging van dit vonnis, met het argument dat [geïntimeerde] in de wettelijke schuldsanering (Wsnp) zit, wat volgens hem een onaanvaardbaar restitutierisico met zich meebrengt.
Het hof heeft de vordering van [appellant] afgewezen. Het hof oordeelde dat er geen sprake was van een feitelijke of juridische misslag in de eerdere uitspraak van de kantonrechter. De omstandigheid dat [geïntimeerde] in de Wsnp zit, rechtvaardigt niet automatisch schorsing van de executie. Het hof benadrukte dat de kantonrechter de spoedeisendheid van de loonvordering van [geïntimeerde] terecht had erkend, gezien het belang van het salaris voor zijn levensonderhoud.
Het hof concludeerde dat de belangen van [geïntimeerde] bij de executie van het vonnis zwaarder wegen dan die van [appellant] bij schorsing. De vordering tot schorsing werd afgewezen, en de hoofdzaak werd verwezen naar de rol voor memorie van grieven aan de zijde van [appellant].