ECLI:NL:GHARL:2014:7360

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 september 2014
Publicatiedatum
23 september 2014
Zaaknummer
200.153.015
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident tot schorsing uitvoerbaarheid in kort geding over loonvordering werknemer

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 23 september 2014, gaat het om een incident tot schorsing van de uitvoerbaarheid van een vonnis in kort geding. De werknemer, [geïntimeerde], had in eerste aanleg een loonvordering ingesteld tegen zijn werkgever, [appellant], die was toegewezen door de kantonrechter. In hoger beroep heeft [appellant] verzocht om schorsing van de tenuitvoerlegging van dit vonnis, met het argument dat [geïntimeerde] in de wettelijke schuldsanering (Wsnp) zit, wat volgens hem een onaanvaardbaar restitutierisico met zich meebrengt.

Het hof heeft de vordering van [appellant] afgewezen. Het hof oordeelde dat er geen sprake was van een feitelijke of juridische misslag in de eerdere uitspraak van de kantonrechter. De omstandigheid dat [geïntimeerde] in de Wsnp zit, rechtvaardigt niet automatisch schorsing van de executie. Het hof benadrukte dat de kantonrechter de spoedeisendheid van de loonvordering van [geïntimeerde] terecht had erkend, gezien het belang van het salaris voor zijn levensonderhoud.

Het hof concludeerde dat de belangen van [geïntimeerde] bij de executie van het vonnis zwaarder wegen dan die van [appellant] bij schorsing. De vordering tot schorsing werd afgewezen, en de hoofdzaak werd verwezen naar de rol voor memorie van grieven aan de zijde van [appellant].

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.153.015/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 3048229 VV EXPL 14-58)
arrest van de eerste kamer van 23 september 2014 in het incident tot schorsing tenuitvoerlegging in de zaak van
[appellant], h.o.d.n. [appellant] Taxi Service,
wonende te [woonplaats],
appellant,
tevens eiser in het incident,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen:
[appellant],
advocaat: mr. C.H.J. van der Maas, kantoorhoudend te Haren,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
verweerder in het incident,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. G.C.A. Dwarshuis-Doornbos, kantoorhoudend te Groningen.

1.Het geding in eerste instantie

1.1
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het tussen partijen gewezen vonnis van 20 juni 2014 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland, afdeling privaatrecht, locatie Groningen (hierna: de kantonrechter).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij exploot van 18 juli 2014 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van voormeld kort geding vonnis van 20 juni 2014 met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 29 juli 2014. De conclusie van de appeldagvaarding luidt:
"(...)
I. te vernietigen het (...) door de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland (...) gewezen vonnis;
II. opnieuw rechtdoende, bij arrest, de vordering van [geïntimeerde] alsnog af te wijzen;
III. [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van beide instanties,
IV. een en ander voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
incidentele vordering tot schorsing uitvoerbaarheid bij voorbaat:
Dat het uw Gerechtshof in verband met het onaanvaardbare restitutierisico moge behagen bij arrest, bij wijze van voorziening te bepalen dat de tenuitvoerlegging van het (...) door de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland (...) gewezen vonnis, integraal wordt geschorst, met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van het incident."
2.2
Bij incidentele memorie van antwoord ex artikel 351 Rv heeft [geïntimeerde] geconcludeerd:
"(...) dat het uw hof moge behagen, het incidentele verzoek van appellant, om de tenuitvoerlegging van het vonnis van de kantonrechter (...) van 20 juni 2014 (...), integraal te schorsen, af te wijzen, met veroordeling van appellant in de kosten van dit incident."
2.3
Partijen hebben arrest gevraagd in het incident en zij hebben daartoe de stukken overgelegd.

3.De feiten, het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
Het gaat in deze zaak in het kort over het volgende.
3.2
[geïntimeerde] is op [datum] voor bepaalde tijd in dienst getreden van [appellant] in de functie van taxichauffeur. De arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd is meerdere malen verlengd.
3.3
Bij uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 13 september 2011 is [geïntimeerde] toegelaten tot de wettelijke schuldsanering (Wsnp), waarvan de toepassing met twee jaar is verlengd.
3.4
Bij brief van 3 januari 2014 heeft [appellant] [geïntimeerde] schriftelijk gewaarschuwd wegens "nalatigheid van werkzaamheden in de dienst van 31-12-2013".
3.5
Op 24 januari 2014 heeft [appellant] mondeling een tweede waarschuwing gegeven wegens "klachten op en aanmerkingen van werkzaamheden in en om de taxi met betrekking tot klanten en collega's", welke waarschuwing is neergelegd in een op 25 januari 2014 gedateerd geschrift.
3.6
Op 7 april 2014 heeft [appellant] [geïntimeerde] op staande voet ontslagen. De schriftelijke bevestiging van dezelfde datum luidt:
"Hierbij bevestig ik het ontslag op staande voet verleend aan de heer [geïntimeerde] op 07-04-2014. Redenen zie officiële waarschuwingen en sancties CJIB."
3.7
Namens [geïntimeerde] is de nietigheid van het gegeven ontslag ingeroepen. Bij hetzelfde schrijven van 16 april 2014 heeft [geïntimeerde] zich beschikbaar gesteld voor het verrichten van werkzaamheden.
3.8
[appellant] heeft - binnengekomen ter griffie van de rechtbank Noord-Nederland op 26 mei 2014 - de kantonrechter schriftelijk verzocht om de arbeidsovereenkomst met [geïntimeerde], voor zover die nog bestaat, te ontbinden, zonder toekenning aan [geïntimeerde] van enige vergoeding (hierna: het voorwaardelijke ontbindingsverzoek). Namens [geïntimeerde] is in de voorwaardelijke ontbindingsprocedure verweer gevoerd.
3.9
Bij inleidende dagvaarding van 27 mei 2014 heeft [geïntimeerde] in kort geding gevorderd (samengevat) dat [appellant] wordt veroordeeld tot betaling van het (achterstallige) salaris van [geïntimeerde] totdat de arbeidsverhouding tussen partijen rechtsgeldig zal zijn geëindigd, vermeerderd met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente.
3.1
Ten overstaan van de kantonrechter heeft de zitting in onderhavig kort geding gelijktijdig met de mondelinge behandeling van het voorwaardelijke ontbindingsverzoek plaatsgevonden op 6 juni 2014.
3.11
Inzake het voorwaardelijke ontbindingsverzoek luidt de beschikking van de kantonrechter van 20 juni 2014 aldus:
- stelt partijen in kennis van zijn voornemen de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst met ingang van 1 juli 2014 te ontbinden wegens gewijzigde omstandigheden, onder toekenning van na te melden vergoeding ten laste van [appellant];
- stelt [appellant] in de gelegenheid uiterlijk vóór 1 juli 2014 voor 12:00 uur gebruik te maken van zijn bevoegdheid het verzoek in trekken, waarbij de datum van ontvangst van de betreffende brief ter griffie van dit gerecht bepalend zal zijn;
- veroordeelt [appellant] in geval van intrekking van het ontbindingsverzoek tot betaling van de proceskosten, tot aan deze beslissing aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 400,00;
Voor het geval het verzoek niet wordt ingetrokken:
- ontbindt de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst per 1 juli 2014;
- kent aan [geïntimeerde] ten laste van [appellant] een vergoeding toe van € 10.850,00 bruto en veroordeelt [appellant] tot betaling van dit bedrag;
- compenseert de kosten van deze procedure, in die zin dat iedere partij haar eigen kosten draagt.
3.12
Bij het bestreden vonnis in kort geding van 20 juni 2014 heeft de kantonrechter als volgt beslist:
- veroordeelt [appellant] aan [geïntimeerde] te betalen het salaris ad € 1.859,80 bruto per maand, alsmede de overige emolumenten, vanaf 7 april 2014 totdat de arbeidsovereenkomst tussen partijen rechtsgeldig zal zijn beëindigd, vermeerderd met 8% vakantiegeld, alsmede vermeerderd met loonsverhogingen en indexeringen als gebruikelijk binnen het bedrijf van gedaagde, onder overlegging van een deugdelijke bruto-/nettospecificatie;
- veroordeelt [appellant] aan [geïntimeerde] te betalen de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW van maximaal 10% over het achterstallige loon;
- veroordeelt [appellant] aan [geïntimeerde] te betalen de wettelijke rente over het achterstallige loon vanaf datum opeisbaarheid tot de dag der algehele voldoening;
- verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst de vorderingen voor het overige af;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding, aan de zijde van [geïntimeerde] tot aan deze uitspraak vastgesteld op in totaal € 572,77, waarvan te voldoen aan de griffier van dit gerecht € 71,83 aan door de griffier betaalde explootkosten en te voldoen aan [geïntimeerde] € 77,00 aan griffierecht, € 23,94 aan resterende explootkosten en € 400,00 aan salaris van de gemachtigde.
3.13
[geïntimeerde] heeft het bestreden vonnis (en de ontbindingsbeschikking) van de kantonrechter van 20 juni 2014 aan [appellant] betekend op 9 juli 2014.

4.De beoordeling in het incident

4.1
Aan zijn incidentele vordering legt [appellant] (samengevat) het volgende ten grondslag. [geïntimeerde] heeft aangevangen het bestreden vonnis (en de ontbindingsbeschikking) van de kantonrechter van 20 juni 2014 te executeren. Omdat [geïntimeerde] in de Wsnp zit, is sprake van een onaanvaardbaar restitutierisico. De kantonrechter heeft volgens [appellant] miskend dat hij had moeten onderzoeken of de geldvordering van [geïntimeerde] voldoende spoedeisend was en bij de belangenafweging ook het restitutierisico zijdens [geïntimeerde] herkenbaar moeten betrekken. Ook heeft de kantonrechter de aangevoerde ontslaggrond diefstal dan wel verduistering op geen enkele wijze in het oordeel betrokken, aldus [appellant].
4.2
[geïntimeerde] heeft ten verwere (samengevat) aangevoerd dat de omstandigheid dat hij in de Wsnp zit, niet zonder meer schorsing van de executie rechtvaardigt. Deze omstandigheid is tijdens de zitting van de kantonrechter volgens [geïntimeerde] ook expliciet besproken. [geïntimeerde] stelt voorts dat het ook maar de vraag is of [appellant] aan het einde van de procedure verhaal zal bieden, terwijl dat verhaal thans wel mogelijk is. Indien [appellant] zekerheid zou stellen voor het salaris van 7 april 2014 tot 1 juli 2014, is [geïntimeerde] bereid tot overleg. Maar tot het stellen van die zekerheid is [appellant] vooralsnog niet bereid gebleken, aldus [geïntimeerde]. Verder stelt [geïntimeerde] dat de spoedeisendheid gegeven is op grond van de aard van de procedure: een volgens hem onterecht gegeven ontslag op staande voet met een daaraan gekoppelde loonvordering.
4.3
De vraag waar het in het onderhavige incident om gaat is of er voldoende grond bestaat voor schorsing van de executie van het vonnis waarvan beroep op de voet van artikel 351 Rv. Bij de beantwoording van deze vraag stelt het hof, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 30 mei 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC5012), voorop dat bij de beoordeling van dergelijke incidentele vorderingen geldt:
( a) dat de incidenteel eiser belang moet hebben bij de door hem verlangde schorsing van de executie,
( b) dat bij de in het licht van de omstandigheden van het geval te verrichten afweging van de belangen van partijen moet worden nagegaan of het belang van degene die de veroordeling verkreeg, zwaarder weegt dan dat van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand tot op het rechtsmiddel is beslist, en
( c) dat bij deze belangenafweging de kans van slagen van het aangewende rechtsmiddel in de regel buiten beschouwing moet blijven.
Nu bij de beoordeling van een incidentele vordering als hier bedoeld ook geldt dat in beginsel moet worden uitgegaan van de beslissing van de vorige rechter, zal de incidenteel eiser aan zijn vordering feiten en omstandigheden ten grondslag moeten leggen die bij de door de vorige rechter gegeven beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de uitspraak van de vorige rechter hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken, dan wel zal de incidenteel eiser aannemelijk hebben te maken dat het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust. Van een klaarblijkelijke juridische of feitelijke misslag als hiervoor omschreven is pas sprake wanneer het evident is dat het beroepen vonnis op een vergissing berust. Daarvan is nog geen sprake wanneer ook een andere beslissing mogelijk was geweest.
4.4
[geïntimeerde] heeft in kort geding gevorderd voldoening door [appellant] van het salaris waarvan [geïntimeerde] - naar hij stelt en door [appellant] niet is betwist - afhankelijk is voor zijn levensonderhoud en dat van zijn gezin. Anders dan [appellant] ingang wil doen vinden is het, gelet op de aard van deze loonvordering, niet onbegrijpelijk dat de kantonrechter de vordering van [geïntimeerde] voldoende spoedeisend heeft geacht en het is naar 's hofs oordeel in ieder geval geen misslag in vorenbedoelde zin. De stelling van [appellant] dat de kantonrechter de aangevoerde ontslaggrond diefstal dan wel verduistering op geen enkele wijze in haar oordeel heeft betrokken, berust op een onjuiste lezing van het bestreden vonnis. Uit de rechtsoverwegingen 3.3 tot en met 3.6 van het bestreden vonnis blijkt immers klip en klaar het tegendeel. Van een misslag, feitelijk of juridisch, is dus ook in zoverre geen sprake.
4.5
[appellant] heeft verder geen feiten of omstandigheden gesteld die zich hebben voorgedaan na het bestreden vonnis, anders dan dat [geïntimeerde] de executie van het beroepen vonnis ter hand heeft genomen. [geïntimeerde] heeft terecht gesteld - dat blijkt uit het proces-verbaal van de op 6 juni 2014 gehouden zitting - dat de omstandigheid dat hij in de Wsnp zit, reeds ter zitting bij de kantonrechter aan de orde is geweest, zodat de kantonrechter hiermee bij haar beoordeling rekening heeft kunnen houden. Anders dan [appellant] meent, behoefde de kantonrechter niet uitdrukkelijk te motiveren waarom zij in de omstandigheid dat [geïntimeerde] in de Wsnp zit, geen reden zag voor afwijzing van de vordering. Reeds in de toewijzing daarvan ligt besloten dat de kantonrechter hieraan voorbij is gegaan, nog daargelaten dat uit de processtukken van de eerste aanleg niet blijkt dat namens [appellant] is aangevoerd dat het beweerdelijke restititierisico zijdens [geïntimeerde] tot afwijzing van diens vordering zou moeten leiden. Het hof acht de toepasselijkheid van de Wsnp ook geen factor die het restitutierisico verhoogt. Immers, een spoedeisend belang bij een loonvordering omdat het loon nodig is voor levensonderhoud, impliceert altijd al een restitutierisico. Bij toepasselijkheid van de Wsnp wordt het gedeelte van het loon dat het absolute minimum te boven gaat, op de boedelrekening gespaard, zodat er bij een eventuele andere beslissing in hoger beroep of een bodemprocedure, in veel gevallen juist meer zekerheid bestaat voor (gedeeltelijke) restitutie dan in de situatie waarin het gehele loon c.a. voor consumptie is aangewend.
4.6
Alles bij elkaar genomen ziet het hof - ook in hetgeen overigens namens [appellant] is aangevoerd - geen grond voor het oordeel dat de belangen van [appellant] bij schorsing van de tenuitvoerlegging dienen te prevaleren boven de belangen van [geïntimeerde] bij executie van het beroepen vonnis van 20 juni 2014. De vordering in het incident zal derhalve worden afgewezen.
4.7
De beslissing omtrent de kosten van het incident zal worden gereserveerd tot de einduitspraak. De hoofdzaak zal naar de rol worden verwezen om voort te procederen.
De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
in het incident
wijst de vordering af;
bepaalt dat omtrent de kosten van het incident zal worden beslist bij einduitspraak in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak
verwijst de (hoofd)zaak naar de rol van
dinsdag 21 oktober 2014voor memorie van grieven aan de zijde van [appellant].
Dit arrest is gewezen door mr. J.H. Kuiper, mr. H. de Hek en mr. L. Groefsema, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 23 september 2014.