ECLI:NL:GHARL:2014:760

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 februari 2014
Publicatiedatum
4 februari 2014
Zaaknummer
200.126.374-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bovenmatige schenkingen door echtgenote na ontdekking van schenkingen aan vriendin

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bovenmatige schenkingen die een getrouwde man aan zijn vriendin heeft gedaan zonder toestemming van zijn vrouw. De vrouw ontdekte de schenkingen en vorderde samen met haar echtgenoot de terugbetaling van de bedragen die aan de vriendin waren geschonken. De rechtbank oordeelde dat de schenkingen bovenmatig waren en heeft de vordering toegewezen, waarbij de vriendin werd veroordeeld tot terugbetaling van € 28.500.

In hoger beroep klaagde de vriendin dat het wettelijke toestemmingsvereiste niet van toepassing was. Het hof oordeelde echter dat de wet juist bedoeld is om echtgenoten te beschermen tegen elkaar en tegen zichzelf. Na de vernietiging van de giften door de vrouw, waren de echtgenoten bevoegd om het geld terug te vorderen op basis van onverschuldigde betaling. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en verwierp de grieven van de vriendin.

De zaak benadrukt het belang van toestemming bij schenkingen tussen echtgenoten en de bescherming die de wet biedt tegen bovenmatige giften. Het hof bevestigde dat de giften als onverschuldigd betaald moeten worden terugbetaald, ongeacht de omstandigheden waaronder ze zijn gedaan. De beslissing van het hof toont aan dat de bescherming van echtgenoten in het huwelijksvermogensrecht ook geldt in situaties waarin schenkingen zijn gedaan zonder de vereiste toestemming.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.126.374/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen C/19/90618 / HA ZA 12-4)
arrest van de eerste kamer van 4 februari 2014 in de zaak van:
[appellante],
wondende te [woonplaats],
appellante,
in eerste aanleg gedaagde,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. P.M. Hoogstad, kantoorhoudende te Breukelen,
tegen

1.[geïntimeerde 1],

wonende te [woonplaats],
hierna:
[geïntimeerde 1], en
2.
[geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats],
hierna:
[geïntimeerde 2],
geïntimeerden,
in eerste aanleg eisers,
hierna gezamenlijk te noemen:
[geïntimeerden],
niet verschenen.

1.Het geding in eerste instantie

1.1
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het tussenvonnis van 29 februari 2012 van de rechtbank Assen, sector civiel recht, en het eindvonnis van 23 januari 2013 van de rechtbank Noord-Nederland, afdeling privaatrecht, locatie Assen (hierna: de rechtbank).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij exploot van 17 april 2013 is door [appellante] hoger beroep ingesteld van het eindvonnis van de rechtbank van 23 januari 2013 met dagvaarding van [geïntimeerden] tegen de zitting van 7 mei 2013.
2.2
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
(...) om, voor het geheel uitvoerbaar bij voorraad:
I. te vernietigen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen gewezen (...) op 23 januari 2013;
Primair:
II. opnieuw rechtdoende de vorderingen van geïntimeerden alsnog af te wijzen;
Subsidiair:
III. opnieuw rechtdoende de vorderingen van geïntimeerden gedeeltelijk toe te wijzen, en wel voor een bedrag van € 14.237,50;
Meer subsidiair:
IV. opnieuw rechtdoende de vorderingen van geïntimeerden gedeeltelijk toe te wijzen, en wel voor een in goede justitie vast te stellen bedrag;
In alle gevallen:
V. met veroordeling van geïntimeerden in de kosten van beide instanties.
2.3
[geïntimeerden] zijn niet verschenen in de procedure in hoger beroep en tegen hen is verstek verleend.
2.4
Ten slotte heeft [appellante] de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.

3.De feiten, het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
De rechtbank heeft in onderdeel 2 van het vonnis waarvan beroep feiten vastgesteld. Hiertegen is niet gegriefd en ook anderszins is niet van bezwaren daartegen gebleken. Deze feiten luiden, aangevuld met wat verder over de feiten als enerzijds gesteld en anderzijds onvoldoende gemotiveerd betwist alsmede op grond van de in zoverre onbetwiste inhoud van de overgelegde producties vaststaat, als volgt.
3.2
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zijn echtgenoten. Zij zijn getrouwd op huwelijkse voorwaarden, inhoudende de uitsluiting van elke gemeenschap van goederen. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zijn tevens vennoten van de firma [geïntimeerde 1] - Kapsalon - Schoonheidssalon v.o.f., gevestigd te [woonplaats].
3.3
Tussen [geïntimeerde 1] en [appellante] heeft enige jaren een (vriendschappelijke) relatie bestaan. In de periode van juni 2006 tot en met december 2009 heeft [geïntimeerde 1] regelmatig geldbedragen aan [appellante] overgemaakt. Tussen partijen is niet in geschil dat [geïntimeerde 1] in ieder geval € 28.475,- aan [appellante] heeft overgemaakt.
3.4
Bij brief van 4 juli 2001 van de raadsman van [geïntimeerden] aan [appellante] is namens [geïntimeerde 2] (onder meer) het standpunt ingenomen dat sprake is geweest van bovenmatige giften en schenkingen, welke namens [geïntimeerde 2] worden vernietigd. Onder meer op deze grondslag wordt [appellante] verzocht en gesommeerd een bedrag van € 45.140,50 te betalen.
3.5
Betaling van enig bedrag door [appellante] heeft niet plaatsgevonden, waarna [geïntimeerden] [appellante] in rechte hebben betrokken.
3.6
In eerste aanleg hebben [geïntimeerden] (na vermeerdering van eis) gevorderd dat [appellante] wordt veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerden] van (totaal) € 28.475,- plus rente en kosten.
3.7
In het bestreden eindvonnis van 23 januari 2013 heeft de rechtbank [appellante] veroordeeld om aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] te betalen een bedrag van € 28.475,-, vermeerderd met de wettelijke rente over € 26.325,- vanaf 16 december 2011 en over € 2.150,- vanaf 17 oktober 2012, telkens tot de dag van volledige betaling. Tevens heeft de rechtbank [appellante] veroordeeld tot betaling van de proceskosten van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] tot een bedrag van € 2.362,82.

4.De beoordeling in hoger beroep

4.1
Aan hun vordering hebben [geïntimeerden] ten grondslag gelegd: primair een overeenkomst van geldlening, subsidiair onverschuldigde betaling, meer subsidiair ongerechtvaardigde verrijking en extra subsidiair bovenmatige giften en schenkingen. De rechtbank heeft de vordering toegewezen op de extra subsidiaire grondslag. De rechtbank heeft hiertoe (samengevat) overwogen dat de giften van [geïntimeerde 1] aan [appellante] bovenmatige, ongebruikelijke schenkingen zijn en dat [geïntimeerde 2] deze giften met een beroep op art. 1:89 lid 1 BW in verbinding met art. 1:88 BW bij brief van 4 juli 2011 heeft vernietigd, zodat [appellante] gehouden is tot terugbetaling.
4.2
Tegen het vonnis van de rechtbank van 23 januari 2013 heeft [appellante] vijf grieven ontwikkeld.
4.3
Met de
grieven 2 en 3komt [appellante] op tegen het oordeel van de rechtbank dat de giften ongebruikelijk en bovenmatig zijn en tegen toewijzing van het volledige bedrag van de vordering.
4.4
Het hof deelt niet de opvatting van [appellante] dat art. 1:89 lid 1 BW in verbinding met art. 1:88 BW in dit geval niet van toepassing is, omdat [geïntimeerde 1] de schenkingen aan [appellante] heeft gedaan met gebruikmaking van de rekeningen van [geïntimeerde 1] - Kapsalon - Schoonheidssalon v.o.f. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, strekken deze bepalingen ertoe echtgenoten tegen zichzelf en tegen elkaar te beschermen, ongeacht welk huwelijksregime zij hebben gekozen en onverschillig in welke hoedanigheid de gewraakte rechtshandeling is verricht. Indien de giften van [geïntimeerde 1] aan [appellante] niet passen binnen de normale uitoefening van het beroep of bedrijf van [geïntimeerden], zijn deze giften immers juist aan te merken als rechtshandelingen waartegen art. 1:88 BW ten gunste van [geïntimeerde 2] beoogt te beschermen. Na de vernietiging van voormelde rechtshandelingen - waartoe alleen [geïntimeerde 2] bevoegd was, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen - konden [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ieder voor zich of (zoals in dit geval) gezamenlijk een vordering instellen die is gebaseerd op de nietigheid van de giften.
4.5
Voor zover [appellante] met haar grieven ingang wil doen vinden dat slechts het bovenmatige deel van de giften voor terugbetaling in aanmerking komt, miskent zij dat indien [geïntimeerde 2] een geslaagd beroep doet op de nietigheid van de door [geïntimeerde 1] aan [appellante] gedane schenkingen, het totaal van die giften geldt als onverschuldigd betaald en derhalve door [appellante] dient te worden terugbetaald. Voor zover [appellante] met haar grief betoogt dat de giften niet ongebruikelijk en/of niet bovenmatig zijn, althans niet voor het volledige bedrag, leest het hof in deze grief en in de daarop gegeven toelichting in essentie geen andere relevante stellingen of verweren dan die reeds in eerste aanleg waren aangevoerd en door de rechtbank gemotiveerd zijn verworpen. Het hof onderschrijft hetgeen de rechtbank ter motivering van haar beslissing heeft overwogen en neemt die motivering over. De grieven falen.
4.6
Grief 5houdt in dat volgens [appellante] aan de vernietiging de werking (ten dele) ontzegd dient te worden op grond van art. 3:53 BW, dan wel dat met toepassing van de matigingsbevoegdheid ex art. 6:109 BW volledige toewijzing van de vordering achterwege dient te blijven omdat dit in de gegeven omstandigheden leidt tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen voor [appellante].
4.7
Anders dan [appellante] kennelijk meent, is bij de toewijzing van de vordering op grond van onverschuldigde betaling geen ruimte voor een belangenafweging, zodat de omstandigheid dat [appellante] momenteel niet in staat is tot terugbetaling, niet afdoet aan de toewijsbaarheid van de vordering van [geïntimeerden] Hetzelfde geldt voor de stelling van [appellante] dat zij er nooit rekening mee heeft gehouden dat zij de giften van [geïntimeerde 1] zou moeten terugbetalen, en dat ook niet hoefde. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, speelt het bestaan van goede trouw bij de ontvanger geen rol bij de vernietigingsactie van bovenmatige giften op de voet van art. 1:89 lid 1 BW in verbinding met art. 1:88 BW. Dat [appellante] te goeder trouw was toen zij de giften van [geïntimeerde 1] ontving, staat evenmin in de weg aan toewijzing van de vordering uit onverschuldigde betaling, zoals de rechtbank heeft gedaan.
4.8
Het hof overweegt dat op grond van art. 3:53 lid 2 BW de rechter desgevraagd aan een vernietiging geheel of gedeeltelijk haar werking kan ontzeggen, indien de reeds ingetreden gevolgen van de vernietigde rechtshandeling bezwaarlijk ongedaan gemaakt kunnen worden. Het moet hierbij gaan om ingetreden feitelijke gevolgen. De omstandigheid dat [appellante] het van [geïntimeerde 1] ontvangen geld jaren geleden heeft uitgegeven, is niet een gevolg in vorenbedoelde zin. Bovendien kunnen de giften eenvoudig ongedaan gemaakt worden door teruggave van een gelijk bedrag. Toepassing van art. 3:53 lid 2 BW in de door [appellante] voorgestelde zin is dus niet aan de orde. Voor het geval [appellante] mede art. 6:211 BW op het oog zou hebben, overweegt het hof dat een beroep op die bepaling ook afstuit op de omstandigheid dat de giften op eenvoudige wijze ongedaan gemaakt kunnen worden.
4.9
Toepassing van art. 6:109 BW op de gevorderde hoofdsom is niet aan de orde, aangezien deze vordering niet (mede) betrekking heeft op vergoeding van geleden schade. Voor zover de grief mede betrekking heeft op de vertragingsschade, ziet het hof onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 14 januari 2005 (ECLI:NL:HR:2002: AR0220) geen aanleiding om ten gunste van [appellante] af te wijken van de door de rechtbank toegewezen wettelijke rente en de daarbij gehanteerde ingangsdata. De grief faalt, evenals
grief 4waarmee [appellante] opkomt tegen de toewijzing van de wettelijke rente met als enige argument dat de vordering van [geïntimeerden] ten onrechte is toegewezen.
4.1
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft [appellante] geen belang bij bespreking van
grief 1(en gedeeltelijk met grief 2), waarbij zij ingaat op de toewijsbaarheid van de vordering op een andere dan de door de rechtbank gehonoreerde grondslag.
4.11
De slotsom luidt derhalve dat alle grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
4.12
[appellante] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep. De proceskosten zullen aan de zijde van [geïntimeerden] tot op heden worden vastgesteld op nihil.
De beslissing:
Het gerechtshof:
bekrachtigt het bestreden vonnis van de rechtbank van 23 januari 2013;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het geding in hoger beroep en stelt deze kosten aan de zijde van [geïntimeerden] vast op nihil.
Dit arrest is gewezen door mr. J.H. Kuiper, mr. H. de Hek en mr. L. Groefsema en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dinsdag 4 februari 2014 in bijzijn van de griffier.