ECLI:NL:GHARL:2014:7907

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 oktober 2014
Publicatiedatum
14 oktober 2014
Zaaknummer
200.142.968
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling kinderalimentatie en draagkracht in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van kinderalimentatie. De zaak betreft een verzoek van de vrouw, die in hoger beroep is gekomen tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Gelderland, waarin de alimentatie voor de kinderen was vastgesteld op € 36,- per kind per maand. De vrouw heeft zeven grieven ingediend, die onder andere betrekking hebben op de behoefte van de kinderen, het inkomen van de man, en de ingangsdatum van de alimentatie. Het hof heeft vastgesteld dat de man, die als senior shopmanager werkt, een belastbaar inkomen heeft dat in 2013 lager was dan in 2012, en dat hij aanzienlijke lasten heeft, waaronder hypotheeklasten en andere eigenaarslasten. Het hof heeft de draagkracht van de man berekend en geconcludeerd dat hij met ingang van 1 juli 2013 een bijdrage van € 82,- per kind per maand moet betalen. De beslissing van de rechtbank is vernietigd en de proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt. De uitspraak is openbaar gedaan in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.142.968
(zaaknummer rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, 243963)
beschikking van de familiekamer van 14 oktober 2014
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M. de Jonge te Apeldoorn,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. W.M. Noordraven-Reijnen te Nijmegen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, van 3 december 2013, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift van de vrouw, ingekomen op 3 maart 2014;
- het verweerschrift van de man, ingekomen op 27 maart 2014;
- een journaalbericht van mr. De Jonge van 4 juli 2014 met bijlagen, ingekomen op
7 juli 2014.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 8 juli 2014 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.3
Artikel 1.4.4 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven luidt:
“Een belanghebbende legt de stukken waarop hij zich wenst te beroepen, zo spoedig mogelijk over. Uiterlijk op de tiende kalenderdag voorafgaand aan de mondelinge behandeling kunnen nog stukken worden overgelegd, mits in vijfvoud en met toezending in kopie aan iedere overige belanghebbende. Op stukken die nadien worden overgelegd en op stukken waarvan tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat zij niet door iedere overige belanghebbende zijn ontvangen en tegen overlegging waarvan bezwaar is gemaakt, wordt geen acht geslagen, tenzij het hof anders beslist. Omvangrijke stukken die zonder noodzaak op of vlak voor de tiende kalenderdag voorafgaande aan de mondelinge behandeling worden overgelegd, kunnen als in strijd met de goede procesorde buiten beschouwing worden gelaten.”
2.4
Desgevraagd heeft mr. Noordgraven-Reijnen ter mondelinge behandeling bezwaar gemaakt tegen overlegging van de bijlagen bij het journaalbericht van mr. De Jonge van
4 juli 2014, aangezien zij deze niet heeft ontvangen. Het hof heeft daarop beslist dat op die bijlagen desalniettemin acht wordt geslagen, omdat deze kort en eenvoudig te doorgronden zijn en actuele financiële gegevens bevatten. Van de door het hof geboden gelegenheid de mondelinge behandeling te schorsen voor een leespauze is door mr. Noordgraven-Reijen geen gebruikt gemaakt; zij verklaarde gedurende de mondelinge behandeling van die bijlagen kennis te zullen kunnen nemen.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is op 19 maart 2014 ontbonden door echtscheiding.
3.2
Partijen zijn de ouders van:
- [kind 1] (verder: [kind 1]), geboren op [geboortedatum] 2011; en,
- [kind 2] (verder [kind 2]), geboren op [geboortedatum] 2013,
over wie zij gezamenlijk het gezag uitoefenen. De beide kinderen hebben hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw.
De man is ook de vader van [kind 3] (verder: [kind 3]), geboren op [geboortedatum] 2004 uit een vorige relatie van de man. [kind 3] verblijft eens per veertien dagen een weekend bij de man.
3.3
De man, geboren op [geboortedatum] 1981, is alleenstaand. Hij is als senior shopmanager werkzaam bij The Phone House Netherlands Retail B.V. Zijn belastbare loon bedraagt volgens de jaaropgave 2012 in dat jaar € 41.635,- waarop € 2.761 is ingehouden als bijdrage Zvw. Volgens de jaaropgave van 2013 bedraagt zijn belastbare loon in dat jaar € 36.240,-.
3.4
De lasten van de man bedragen per maand:
- € 989,75 aan hypotheekrente;
- € 113,53 premies levensverzekering gekoppeld aan de hypotheek (premies ASR
van € 25,91 en € 12,62, en premie Noordenne € 75,-);
- € 95,- aan overige eigenaarslasten.
Het eigenwoningforfait van de woning bedraagt € 1.020,- per jaar.
3.5
De vrouw, geboren op [geboortedatum] 1980 vormt met de beide kinderen van partijen een gezin.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2]. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking – die ten aanzien van die bijdrage uitvoerbaar bij voorraad is verklaard – die bijdrage met ingang van de datum van die beschikking, derhalve met ingang van 3 december 2013, vastgesteld op € 36,- per kind per maand.
4.2
De vrouw is in hoger beroep gekomen van die beschikking en heeft zeven grieven geformuleerd. De grieven zien op de vastgestelde behoefte van de kinderen (grief 1), het inkomen van de man (grief 2), het beroep door de man op de aanvaardbaarheidstoets (grief 3), de toegepaste zorgkorting (grief 4), de reiskosten van de man (grief 5) en de ingangsdatum van de door de man te betalen bijdrage (grief 7). Grief 6 mist zelfstandige betekenis en zal daarom niet afzonderlijk besproken worden. De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het de vastgestelde kinderalimentatie betreft en opnieuw beschikkende te bepalen dat de man met ingang van de datum van indiening van het inleidend verzoek maandelijks bij vooruitbetaling € 440,10 (ofwel € 220,06 per kind per maand) en met ingang van 1 januari 2014,€ 414,91 (ofwel € 207,45 per kind per maand) aan de vrouw dient te voldoen als bijdrage in de kosten van [kind 1] en [kind 2].
4.3
De man voert verweer en verzoekt het hof het verzoek van de vrouw af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De vrouw betwist in haar eerste grief dat op de behoefte van de beide kinderen tezamen van € 510,- per maand, een bedrag van € 129,- wegens door haar ontvangen kindgebonden budget in mindering zou moeten worden gebracht. Met ingang van januari 2013 woont zij met de kinderen bij haar vader in [woonplaats] en komt zij, vanwege de hoogte van het inkomen van haar vader die als haar toeslagpartner wordt aangemerkt, niet meer in aanmerking voor een kindgebonden budget. Overigens zijn partijen het volgens de vrouw eens over de behoefte van € 510,- per maand voor de beide kinderen tezamen.
5.2
De man stelt dat de vrouw niet heeft aangetoond dat zij niet meer voor het kindgebonden budget in aanmerking komt. Bovendien stelt de man dat, zo de vrouw inderdaad geen kindgebonden budget meer zou ontvangen, de financiële voordelen van het inwonen bij haar vader ruimschoots opwegen tegen het niet meer ontvangen van het kindgebonden budget.
5.3
Het hof is van oordeel dat de vrouw genoegzaam heeft aangetoond dat zij niet voor een kindgebonden budget in aanmerking komt. Namens de vrouw zijn overgelegd inkomensgegevens van de vrouw zelf en van haar vader, waaruit blijkt dat zij in 2013 een Wwb-uitkering heeft ontvangen van € 13.664,- en dat de vader (die als haar toeslagpartner heeft te gelden) een jaarinkomen uit pensioen (ABP Keuzepensioen) van € 24.252,96 en een lijfrente van Nationale Nederlanden van € 6.441,04 (€ 1.610,26 per kwartaal) geniet.
Op grond van deze inkomensgegevens stelt het hof op basis van de op de website van de belastingdienst voorkomende “Proefberekening toeslagen” vast dat de vrouw geen recht heeft op het kindgebonden budget. Dat de vrouw mogelijk “schaalvoordelen” heeft door het inwonen bij haar vader, zoals de man stelt, doet hier niet aan af. Het hof gaat uit van een behoefte van € 510,- voor de beide kinderen samen.
De grief slaagt.
5.4
De vrouw stelt vervolgens dat zij niet (geheel) in die behoefte kan voorzien en daarom behoefte heeft een bijdrage van de man in de verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2]. De man betwist dit niet.
5.5
In haar tweede grief stelt de vrouw dat de salarisspecificatie van de man van september 2013, die de rechtbank als uitgangspunt heeft genomen ter bepaling van het inkomen van de man, niet representatief is. Volgens vrouw dient de jaaropgave 2012 daarvoor worden gebruikt en dient de man zijn jaaropgave 2013 te overleggen. Zo daaruit zou blijken dat het inkomen in 2013 lager is dan dat in 2012, stelt de vrouw dat dit de man kan worden verweten. De man heeft er volgens de vrouw zelf voor gekozen om voortaan bedrijfsleider te zijn van één filiaal in plaats van twee. Het mogelijk inkomensverlies dat daar uit voortvloeit, is dus herstelbaar, aldus de vrouw.
5.6
De man stelt daartegenover dat het niet zijn vrije keuze was om voortaan in één filiaal te werken. Ter onderbouwing hiervan heeft hij een brief van zijn werkgever overgelegd van maart 2014 waaruit zulks blijkt. Bij zijn verweer heeft de man tevens zijn jaaropgave 2013 overgelegd.
5.7
Het hof stelt vast dat het inkomen van de man in 2013 lager is dan dat in 2012. De man heeft dit ter zitting toegelicht en verklaard dat door de economische crisis zijn inkomsten uit het bonusstelsel minder waren. Gelet op het verweer van de man dienaangaande is het hof van oordeel dat het niet aan de man te wijten is dat zijn inkomen in 2013 lager is dan dat in 2012. Het hof is evenmin van oordeel dat dit inkomensverlies verwijtbaar is, gelet ook op de door de man overgelegde brief. Voor wat betreft het inkomen van de man zal het hof uitgaan van de jaaropgave 2013. De grief faalt.
5.8
Ter vaststelling van de draagkracht van de man zal het hof allereerst het netto besteedbaar inkomen (NBI) bepalen waarvan bij het bepalen van het eigen aandeel kosten kinderen moet worden uitgegaan. Het NBI is de som van het bruto-inkomen, inclusief vakantietoeslag en de werkelijke inkomsten uit vermogen, verminderd met de belastingen en premies die de onderhoudsgerechtigde daarover verschuldigd is, waarbij tevens de relevante heffingskortingen in aanmerking zijn genomen. Redelijke (aftrekbare) pensioenlasten en de premies voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering worden ook in aanmerking genomen, ongeacht of deze voortvloeien uit een collectief contract of een individuele pensioenregeling. Geen rekening wordt gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning (eigenwoningforfait, fiscale aftrek van hypotheekrente, de voor de financiering van de woning noodzakelijke premies voor verzekeringen en aflossingen) en de bijtelling vanwege een auto van de zaak.
5.9
Op grond van de jaaropgave 2013 berekent het hof het NBI van de man op € 2.143,- per maand.
5.1
In haar derde grief stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de man aan de vereisten voor de aanvaardbaarheidstoets heeft voldaan ten aanzien van zijn woonlasten. De man betwist dit en voert aan dat de rechtbank terecht de gebruikelijke formule heeft gecorrigeerd.
5.11
Bij de beoordeling van deze grief hof constateert het hof dat de rechtbank niet zozeer de aanvaardbaarheidstoets heeft toegepast, doch de (hierna toe te lichten) rekenformule heeft aangepast. Het hof leest het verzoek van de man, evenals de rechtbank, in die zin. Vaststaat dat de man de gehele hypotheeklast en overige lasten ten aanzien van de echtelijke woning betaalt. Afspraken omtrent de verdeling van deze lasten zijn niet gesteld noch gebleken zodat het hof het ervoor houdt dat, gelijk de man stelt, hij slechts de helft van de door hem betaalde hypotheekrente in aftrek kan brengen. De man heeft gemotiveerd gesteld dat verkoop van de woning en daarmee aflossing van de hypotheekschuld thans niet tot de mogelijkheden behoort, gelet op de waarde van de woning en de hoogte van de hypotheekschuld. De vrouw heeft dit niet betwist. Het hof is daarom van oordeel dat de man zich van de hypotheekschuld en overige aan de woning verbonden lasten thans niet kan bevrijden en dat deze hem evenmin kunnen worden verweten. Het hof berekent de netto woonlast van de man op € 1.008,-, (waarbij rekening is gehouden met € 113,- premies levensverzekering gekoppeld aan de hypotheek en € 95,- forfaitaire overige eigenaarslasten en de helft van het eigenwoningforfait van € 1.020,-) hetgeen hoger is dan het bedrag waarmee in de formule ter bepaling van zijn draagkracht rekening wordt gehouden, zijnde
€ 643,- (0,3 x € 2.143,-). Het hof acht gelet op voormelde feiten en omstandigheden ten aanzien van de woning termen aanwezig om het draagkrachtloos inkomen van de man met het verschil tussen deze twee bedragen (€ 365,-) te verhogen. De grief faalt.
5.12
Partijen zijn het eens over de toe te passen zorgkorting van 15%, zodat de vierde grief van de vrouw slaagt.
5.13
Ter zitting zijn partijen overeengekomen dat de ingangsdatum van de bijdrageverplichting de datum van het verweerschrift tevens zelfstandig tegenverzoek van de vrouw in eerste aanleg, te weten 1 juli 2013 zal zijn. De zevende grief van de vrouw slaagt derhalve.
5.14
Op grond van het vorenstaande berekent het hof de draagkracht van de man met de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + 850)]. Indien recht bestaat op fiscaal voordeel in verband met de persoonsgebonden aftrekpost levensonderhoud kinderen, dient de draagkracht met dit bedrag te worden verhoogd. Vorenstaande overwegingen verwerkt in de formule levert het navolgende op: 70% x [2.143- (643 + 365 + 850)] = € 200,-. Niet gesteld of gebleken is dat deze draagkracht anders dan gelijkelijk over de beide kinderen dient te worden verdeeld, zodat de man zowel in 2013 als in 2014 geen fiscaal voordeel heeft in verband met de persoonsgebonden aftrekpost levensonderhoud kinderen.
5.15
Op de aldus berekende draagkracht dient in beginsel de zorgkorting van € 77,- (15% van € 510,-) in mindering worden gebracht. Nu echter het tekort in de gezamenlijke draagkracht van de ouders om in de behoefte van de kinderen te voorzien meer dan twee keer zo groot is als de zorgkorting waar de man in beginsel recht op heeft, dient de man tot het volledige bedrag van zijn draagkracht bij te dragen. De man kan zijn zorgkorting niet verzilveren.
5.16
Mede gelet op hetgeen is overwogen en geconcludeerd onder 5.15 is het hof van oordeel dat de vijfde grief van de vrouw niet slaagt. Daarin stelt zij dat de rechtbank aan de zijde van de man ten onrechte rekening heeft gehouden met een extra last van € 50,- per maand aan reiskosten wegens het feit dat de man de kinderen haalt en brengt van [woonplaats vader] naar [woonplaats moeder]. Dit past volgens de vrouw niet in het forfaitair stelsel. De man betwist dit en voert aan dat het, mede gelet op de weigering van de vrouw een deel van het vervoer voor haar rekening te nemen, alleszins redelijk is met een extra last aan reiskosten rekening te houden.
5.17
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat met een extra last van € 50,- aan reiskosten bij de man rekening dient te worden gehouden. Het is de man die de kinderen zowel haalt als brengt. De vrouw levert geen bijdrage in het vervoer van de kinderen, zodat het hof het redelijk acht dat daarvoor aan de zijde van de man enige compensatie wordt verleend. Daarbij komt dat de man de zorgkorting niet kan verzilveren. Rekening houdende met deze last, waarmee het draagkrachtloos inkomen van de man in de formule wordt verhoogd, berekent het hof de draagkracht van de man op (afgerond) € 164,-, te verdelen over twee kinderen waardoor de man geen fiscaal voordeel heeft. Het hof merkt op dat met ingang van 1 januari 2015 het fiscaal voordeel in verband met de persoonsgebonden aftrekpost levensonderhoud kinderen vervalt.
5.18
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden en gelet op de fiscale consequenties hiervan heeft de man met ingang van 1 juli 2013 draagkracht voor een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] van € 82,- per kind per maand.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slagen de eerste, vierde en zevende grief van de vrouw. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als hierna vermeld.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage aan de uit dat huwelijk geboren kinderen betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, van 3 december 2013, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 juli 2013 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] € 82,- per kind per maand zal betalen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Feunekes, R. Prakke-Nieuwenhuizen en
J.P. Balkema, bijgestaan door mr. H.P.J. Meijerink als griffier, en is op 14 oktober 2014 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.