In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] BV tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin een naheffingsaanslag in de dividendbelasting van € 295.855 werd opgelegd. De Inspecteur had deze aanslag na bezwaar verminderd tot € 262.861. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond. Belanghebbende stelt dat de inkoop van eigen aandelen door haar niet onder de dividendbelasting valt, maar onder de bepalingen van de Belastingregeling voor het Koninkrijk (BRK), waardoor het heffingsrecht niet aan Nederland toekomt. De Inspecteur is van mening dat het heffingsrecht wel aan Nederland toekomt en dat het voordeel dat [F] heeft genoten als dividend moet worden aangemerkt. Het Hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht, inclusief de rol van [E] en de structuur van de [H]-groep. Het Hof concludeert dat de inkoop van aandelen door belanghebbende moet worden aangemerkt als dividend voor de toepassing van de Wet op de dividendbelasting en de BRK. De stelling van belanghebbende dat [F] een gelijkgestelde deelneming heeft, wordt verworpen, omdat niet is aangetoond dat [F] actief betrokken was bij de onderneming van belanghebbende. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Tevens wordt de Staat der Nederlanden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende, omdat de redelijke termijn in de procedure is overschreden.