ECLI:NL:GHARL:2014:8111

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 oktober 2014
Publicatiedatum
21 oktober 2014
Zaaknummer
200.145.225
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling kinderalimentatie en draagkracht in hoger beroep

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 oktober 2014, betreft het de vaststelling van de kinderalimentatie voor het kind van de verzoekster en verweerder, die een affectieve relatie hebben gehad en samenwoonden tot oktober 2012. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, heeft in hoger beroep vier grieven ingediend tegen de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, die de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van het kind had vastgesteld op € 347,- per maand, met ingang van 19 maart 2014. De vrouw verzoekt het hof om de ingangsdatum van de alimentatieverplichting te wijzigen naar 1 augustus 2013.

De man, verweerder in het principaal hoger beroep, heeft in incidenteel hoger beroep een grief ingediend met betrekking tot zijn draagkracht en de aanvaardbaarheidstoets. Hij verzoekt het hof om de alimentatiebijdrage te verlagen naar nihil of € 25,- per maand. Het hof heeft vastgesteld dat de behoefte van het kind € 699,- per maand bedraagt en dat de gezamenlijke draagkracht van de ouders lager is dan deze behoefte. Het hof heeft de ingangsdatum van de alimentatie vastgesteld op 1 augustus 2013, omdat de man vanaf die datum rekening had kunnen houden met zijn alimentatieverplichting.

De man heeft zijn netto besteedbaar inkomen (NBI) betwist, maar het hof heeft geoordeeld dat de rechtbank zijn NBI van € 1.880,- per maand correct heeft vastgesteld. De man heeft ook schulden opgevoerd, maar het hof heeft geoordeeld dat niet alle schulden van invloed zijn op zijn draagkracht. Uiteindelijk heeft het hof de bijdrage van de man vastgesteld op € 242,- per maand, met ingang van 1 augustus 2013, en de proceskosten in hoger beroep gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt. De beschikking van de rechtbank is vernietigd voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.145.225
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 349736)
beschikking van de familiekamer van 21 oktober 2014
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. F.E.J. Menkveld te Maarssen, gemeente Stichtse Vecht,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. P.P. Klokkers te Amsterdam.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 19 maart 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 11 april 2014;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep, ingekomen op 26 mei 2014;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep, ingekomen op 18 juni 2014.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 23 september 2014 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit de affectieve relatie van de man en de vrouw - die tot oktober 2012 hebben samengewoond - is op [geboortedatum] 2009 [het kind] (hierna: [het kind]) geboren. De man heeft [het kind] erkend. De vrouw is alleen belast met het gezag over [het kind].
3.2
De man, geboren op [geboortedatum] 1963, is alleenstaand.
3.3
De vrouw, geboren op [geboortedatum] 1972, vormt met [het kind] en een dochter uit een andere relatie een gezin.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de verzorging en opvoeding van [het kind]. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking die bijdrage met ingang van 19 maart 2014 vastgesteld op € 347,- per maand.
4.2
De vrouw is met vier grieven in hoger beroep gekomen tegen de bestreden beschikking. De grieven I, II en IV zien op de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Grief III ziet op een veroordeling van de man in de proceskosten van het hoger beroep.
De vrouw verzoekt het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking voor zover deze de ingangsdatum betreft te vernietigen en, in zoverre opnieuw beschikkende, die ingangsdatum te bepalen op 1 augustus 2013, met veroordeling van de man in de proceskosten.
4.3
De man is op zijn beurt met een grief in incidenteel hoger beroep gekomen. De grief ziet op zijn draagkracht en op de aanvaardbaarheidstoets. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking, voor zover bestreden, te vernietigen en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat de door hem te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind] zal worden bepaald op nihil, althans op € 25,- per maand, met ingang van 19 maart 2014 dan wel op een eerdere datum, onder verrekening met hetgeen reeds op basis van de bestreden beschikking aan kinderbijdrage is betaald, met compensatie van de proceskosten.
4.4
Het hof zal de grieven I, II en IV in het principaal en grief I in het incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken. Het hof zal de stellingen van de vrouw in haar grief III, die geen betrekking hebben op een beslissing van de rechtbank maar strekken tot een proceskostenveroordeling van de man in hoger beroep, overeenkomstig genoemde strekking opvatten en bespreken.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De man betwist niet dat de behoefte van [het kind] € 699,- per maand bedraagt, zodat die behoefte in rechte vaststaat.
5.2
Artikel 1:402 Burgerlijk Wetboek laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
De rechter dient van zijn bevoegdheid tot vaststelling van een bijdrage over een periode in het verleden een behoedzaam gebruik te maken. De rechter zal moeten beoordelen of van de onderhoudsgerechtigde in redelijkheid kan worden verlangd dat deze gehouden is tot terugbetaling van hetgeen in overeenstemming met haar behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven. Een dergelijke beslissing vraagt in het bijzonder om een toereikende motivering als het verweer is gevoerd dat een aanzienlijk bedrag moet worden terugbetaald en de onderhoudsgerechtigde daartoe niet in staat is.
Het hof hanteert als ingangsdatum van de onderhoudsbijdrage 1 augustus 2013, de dag na indiening van het verzoekschrift door de vrouw bij de rechtbank. De vrouw heeft onweersproken gesteld dat zij via haar advocaat reeds op 10 juli 2013 om toezending van financiële bescheiden door de man heeft gevraagd. Ook heeft de man niet betwist dat de vrouw hem na ontvangst van die financiële bescheiden reeds bij brief van 24 juli 2013, onder bijsluiting van een draagkrachtberekening en de relevante financiële gegevens van de vrouw, heeft verzocht om betaling van een bijdrage van € 386,- per maand met ingang van 1 augustus 2013. Vanaf 1 augustus 2013 had de man derhalve rekening kunnen en ook moeten houden met zijn alimentatieverplichting ten behoeve van [het kind]. Dit betekent dat het hof volgens de nieuwe rekenmethode van de Expertgroep alimentatienormen voor kinderalimentatie zal rekenen. Grief I, II en IV van de vrouw slagen.
5.3
De man stelt in zijn grief I dat zijn draagkracht niet toereikend is om enige bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind] te betalen. Volgens de man heeft de rechtbank zijn netto besteedbaar inkomen (NBI) te hoog vastgesteld. Op grond van zijn loonstroken van augustus 2013 tot en met december 2013 is zijn NBI niet € 1.880,- per maand, maar€ 1.722,- per maand.
De vrouw betwist dat. De vrouw stelt dat in het bedrijf waar de man - en ook zij - werkt elke maand overwerk plaatsvindt en incidentele betalingen worden gedaan. Zijn beroep op slechts een beperkt aantal salarisstroken geeft daarom per definitie een vertekend beeld. Haars inziens dient dan ook te worden uitgegaan van het inkomen van de man zoals blijkt uit de jaaropgave 2012. Het hof ziet tegenover deze gemotiveerde betwisting door de vrouw onvoldoende aanleiding om slechts uit te gaan van de salarisstroken van de man van augustus tot december 2013. Hiermee heeft de man niet, althans onvoldoende, aannemelijk gemaakt dat zijn NBI te hoog is berekend door de rechtbank.
Het hof gaat dan ook evenals de rechtbank uit van een NBI van de man van € 1.880,- per maand. In zoverre faalt grief I van de man.
5.4
Ten aanzien van de door de man opgevoerde maandlast voor schulden aan VISA en de ABN-AMRO bank stelt het hof voorop dat in beginsel alle schulden van de man van invloed zijn op diens draagkracht. Wel kan er reden zijn om aan bepaalde schulden geen of minder gewicht toe te kennen, bijvoorbeeld als schulden na vaststelling van de onderhoudsplicht nodeloos zijn aangegaan of de onderhoudsplichtige de mogelijkheid heeft zich van een schuld te bevrijden of een regeling te treffen. Ook kunnen er anderszins onredelijk te achten schulden zijn die de rechter, maar alleen goed gemotiveerd, buiten beschouwing kan laten.
5.5
De man voert een schuldenlast op van € 110,- en € 150,- per maand voor de schulden aan respectievelijk VISA card en ABN-AMRO bank. De schuld aan VISA is volgens de man ontstaan door herinrichtingskosten na vertrek uit de echtelijke woning in oktober 2012. De man heeft met aankoopnota’s onderbouwd dat hij eind april/begin mei 2013 voor € 3.000,- aan inboedel heeft aangeschaft. De vrouw betwist niet dat de man deze herinrichtingskosten heeft moeten maken na vertrek uit de echtelijke woning. Nu de man aannemelijk heeft gemaakt dat hij deze kosten daadwerkelijk heeft moeten maken, houdt het hof rekening met € 110,- per maand aan herinrichtingskosten, te rekenen vanaf mei 2013. Bij aflossing van deze schuld met € 110,- per maand en een rentepercentage van ongeveer 8% moet de man deze schuld per 1 oktober 2015 volledig hebben afgelost In zoverre slaagt het beroep op de aanvaardbaarheidstoets in grief I van de man.
5.6
De schuld aan de ABN-AMRO bank is de man aangegaan om een auto aan te schaffen. De man en de vrouw werkten op verschillende afdelingen bij [bedrijf] in Utrecht, met dezelfde afdelingschef. Na het verbreken van de relatie heeft de man ervoor gekozen om in Enkhuizen te gaan werken. Hij vond de werksituatie in Utrecht niet langer houdbaar. De man stelt dat, omdat hij inmiddels in [woonplaats] woonde, de aanschaf van een auto noodzakelijk bleek om naar zijn werk te kunnen reizen.
Naar het oordeel van het hof is niet gebleken dat het aangaan van deze schuld noodzakelijk was, in die zin dat betaling daarvan prevaleert boven de verplichting tot betalen van alimentatie. Zo heeft de man niet met een verklaring van een arts aangetoond dat hij zoveel last had van spanningen dat overplaatsing noodzakelijk was. Ook heeft de man onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij niet op een andere vestiging van [bedrijf], bijvoorbeeld in Nieuwegein, had kunnen gaan werken en daar in de buurt had kunnen gaan wonen dan wel dat hij dichtbij zijn werk in Enkhuizen had kunnen gaan wonen. Ook met de hierdoor ontstane extra reiskosten van € 300,- per maand houdt het hof daarom geen rekening. De conclusie is dat de man niet, althans onvoldoende, aannemelijk heeft gemaakt dat het maken van deze kosten niet vermijdbaar was.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep op de aanvaardbaarheidstoets voor het overige faalt.
5.7
Het hof berekent de draagkracht van de man volgens de formule 70% x (NBI minus (0,3 NBI plus 860), in dit geval vermeerderd met € 110,- per maand aan aflossing schuld VISA card tot 1oktober 2015. € 1.880,- min (564 plus 860 plus 110) € 1.534 = € 346,-.
70% van € 346 is afgerond € 242
,-.
5.8
Het hof gaat - evenals de rechtbank - bij de vaststelling van de draagkracht van de vrouw als in hoger beroep niet bestreden uit van een NBI van € 1.789,- per maand, en een draagkracht van afgerond € 275,- per maand.
5.9
Nu de gezamenlijke draagkracht van de ouders lager is dan de behoefte van [het kind], dient de bijdrage van de man vastgesteld te worden in overeenstemming met zijn draagkracht, zijnde het hiervoor onder 5.7 genoemde bedrag van € 242,- per maand.
5.1
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage aan het uit die relatie geboren kind betreft.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als hierna vermeld.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 19 maart 2014, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen,
en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 augustus 2013 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind] € 242,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Prakke-Nieuwenhuizen, A. Smeeïng-van Hees
en R. Feunekes, bijgestaan door mr. J.M. van Gastel-Goudswaard als griffier, en is op
21 oktober 2014 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.