ECLI:NL:GHARL:2014:813

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 februari 2014
Publicatiedatum
5 februari 2014
Zaaknummer
200.129.076-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling hoofdverblijfplaats en zorgregeling voor minderjarige na scheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 4 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de hoofdverblijfplaats en zorgregeling van een minderjarige, hierna aangeduid als [het kind]. De moeder, verzoekster in het principaal hoger beroep, verzocht het hof om de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 10 april 2013 te vernietigen, waarin was bepaald dat [het kind] haar hoofdverblijf bij de vader zou hebben. De vader, verweerder in het principaal hoger beroep, had in eerste aanleg verzocht om een zorgregeling waarbij [het kind] van zondagavond tot woensdagavond bij hem zou verblijven. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de ontwikkeling van [het kind] en de zorgcapaciteiten van beide ouders. Het hof oordeelde dat de moeder in staat is om [het kind] een veilig en liefdevol thuis te bieden, en dat de grote beschikbaarheid van de moeder voor [het kind] van doorslaggevend belang is. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en bepaald dat [het kind] haar hoofdverblijf bij de moeder heeft. Tevens is een zorgregeling vastgesteld waarbij [het kind] van donderdagmiddag 17.00 uur tot zondagmiddag 17.00 uur bij de vader verblijft, en de helft van de vakanties en feestdagen bij de vader doorbrengt. Daarnaast heeft het hof de vader verplicht om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind] te betalen, vastgesteld op € 307,- per maand vanaf heden, en eerder op € 169,- per maand en € 307,- per maand voor de respectieve periodes. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.129.076/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C17/124238 FA RK 13-3)
beschikking van de familiekamer van 4 februari 2014
inzake
[de moeder],
wonende te [woonplaats 1],
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. C.W. van Weert, kantoorhoudend te Assen,
tegen
[de vader],
wonende te [woonplaats 2],
verder te noemen: de vader,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. W.A. Veenstra, kantoorhoudend te Joure.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 10 april 2013, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in het principaal en het incidenteel hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 25 juni 2013, is de moeder in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De moeder verzoekt het hof primair die beschikking te vernietigen en opnieuw beslissende de verzoeken van de vader af te wijzen en te bepalen dat [het kind], geboren op [geboortedatum] in de [gemeente X] (hierna te noemen: [het kind]) haar hoofdverblijf bij de moeder heeft, een zorgregeling tussen [het kind] en de vader vast te stellen waarbij [het kind] van donderdagmiddag 17.00 uur tot zondagmiddag 17.00 uur bij de vader verblijft en de vakanties en feestdagen bij helfte worden verdeeld, dan wel dat er een zorgregeling zal gelden die het hof in goede justitie vermeent te behoren vast te stellen, de moeder vervangende toestemming te verlenen om [het kind] in te schrijven op een peuterspeelzaal te [woonplaats 1] en te bepalen dat de vader voor de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind] een bedrag van € 508,- per maand aan de moeder dient te betalen, ingaande op 1 februari 2012. Subsidiair, indien [het kind] haar hoofdverblijf bij de vader houdt, verzoekt de moeder te bepalen dat er een zorgregeling tussen de moeder en [het kind] zal gelden waarbij [het kind] van donderdagmiddag 17.00 uur tot zondagmiddag 17.00 uur bij de moeder verblijft en de vakanties en feestdagen bij helfte worden verdeeld, dan wel dat er een zorgregeling zal gelden zoals het hof in goede justitie meent te behoren.
2.2
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 6 augustus 2013, heeft de vader het verzoek in hoger beroep van de moeder bestreden en verzocht de moeder in haar appel niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel al haar vorderingen af te wijzen, dan wel zodanig te beslissen als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren.
2.3
Daarbij heeft de vader tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. De vader verzoekt het hof in het incidenteel hoger beroep een zorgregeling tussen de moeder en [het kind] vast te stellen zodanig dat [het kind] van zondagavond 18.00 uur tot woensdagavond 18.00 uur bij de moeder verblijft, alsmede de helft van de vakanties en de helft van de bijzondere dagen in onderling overleg te bepalen, dan wel een zodanige zorgregeling vast te stellen als het hof in goede justitie zal vernemen te behoren.
2.4
Daarop heeft de moeder in het incidenteel hoger beroep een verweerschrift ingediend, ingekomen ter griffie van het hof op 17 september 2013, waarin zij het hof verzoekt de vader in zijn verzoek niet ontvankelijk te verklaren dan wel het verzoek van de vader af te wijzen, dan wel een zodanige zorgregeling vast te stellen dat:
- indien [het kind] haar hoofdverblijf bij de vader heeft zij van donderdagmiddag 17.00 uur tot zondagmiddag 17.00 uur bij de moeder verblijft en dat de vakanties en feestdagen bij helfte worden verdeeld;
- indien [het kind] haar hoofdverblijf bij de moeder heeft zij van donderdagmiddag 17.00 uur tot zondagmiddag 17.00 uur bij de vader verblijft en dat de vakanties en feestdagen bij helfte worden verdeeld.
2.5
Ter griffie van het hof zijn binnengekomen:
- op 2 juli 2013 een brief van 1 juli 2013 van de Raad voor de Kinderbescherming;
- op 19 december 2013 een journaalbericht van 19 december 2013 met bijlagen van
mr. Veenstra.
2.6
De mondelinge behandeling heeft op 6 januari 2014 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
Mr. Van Weert heeft het woord ter zitting mede gevoerd aan de hand van een door haar overgelegde pleitnota.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit inmiddels verbroken relatie tussen partijen is [het kind] geboren. Partijen zijn gezamenlijk met het gezag over [het kind] belast. [het kind] had voor de bestreden beschikking haar hoofdverblijf bij de moeder en verbleef van donderdagmiddag 17.00 uur tot maandagochtend 07.00 uur bij de vader.
3.2
Bij verzoekschrift van 28 december 2012 heeft de vader de rechtbank verzocht te beslissen dat het eenzijdig door de vader opgestelde ouderschapsplan deel uit zou maken van de te wijzen beslissing en partijen te veroordelen tot naleving van dit ouderschapsplan en subsidiair dat tussen de vader en [het kind] een zorgregeling wordt vastgesteld. De vader heeft de rechtbank voorts verzocht de moeder te verbieden om met [het kind] naar [woonplaats 1] te verhuizen.
3.3
Bij aanvullend verzoekschrift van 27 februari 2013 heeft de vader primair verzocht te bepalen dat [het kind] haar hoofdverblijf bij hem zal hebben en dat tussen de moeder en [het kind] een zorgregeling zal gelden, zodanig dat [het kind] elke week vanaf zondagavond 18.00 uur tot en met woensdagavond 18.00 uur bij de moeder zal verblijven, alsmede de helft van alle vakanties, feestdagen en verjaardagen. Subsidiair heeft de vader verzocht te bepalen dat het eenzijdig door de vader opgestelde ouderschapsplan deel uit zou maken van de te wijzen beslissing en partijen te veroordelen tot naleving van dit ouderschapsplan en subsidiair dat tussen de vader en [het kind] een zorgregeling wordt vastgesteld zodanig dat [het kind] elke week vanaf donderdagavond 18.00 uur tot en met maandagochtend 07.30 uur bij de vader zal verblijven alsmede de helft van de vakanties en de feestdagen.
3.4
De moeder heeft verweer gevoerd en tevens een zelfstandig verzoek ingediend. De moeder heeft de rechtbank verzocht te bepalen dat [het kind] haar hoofdverblijf bij de moeder zal hebben, dat haar vervangende toestemming wordt verleend om met [het kind] te verhuizen, dat aan haar vervangende toestemming wordt verleend om [het kind] in te schrijven op een peuterspeelzaal in [woonplaats 1], dat tussen de vader en [het kind] een zorgregeling zal gelden en dat de vader aan haar een bijdrage dient te voldoen in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind] van € 508,- per maand.
3.5
Bij bestreden beschikking heeft de rechtbank bepaald dat [het kind] vanaf 6 april 2013 haar hoofdverblijf bij de vader zal hebben en de overige verzoeken afgewezen.

4.Het hoofdverblijf van [het kind]

4.1
Tussen partijen is de hoofdverblijfplaats van [het kind] in geschil. Op grond van artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van de ouders of een van hen een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Deze regeling kan omvatten:
a. een toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken, alsmede en uitsluitend indien het belang van het kind dit vereist, een tijdelijk verbod aan een ouder om met het kind contact te hebben;
b. de beslissing bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft;
c. de wijze waarop informatie omtrent gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de persoon en het vermogen van het kind wordt verschaft aan de ouder bij wie het kind niet zijn hoofdverblijfplaats heeft dan wel de wijze waarop deze ouder wordt geraadpleegd;
d. de wijze waarop informatie door derden overeenkomstig artikel 1:377c, eerste en tweede lid, BW wordt verschaft.
De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt. De rechter dient bij zijn beslissing alle omstandigheden van het geval in acht te nemen.
4.2
De moeder is van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij door zonder overleg met de vader met [het kind] naar [woonplaats 1] te verhuizen een ernstige inbreuk op het leven van [het kind] heeft gemaakt en dat het niet in het belang van [het kind] is dat zij uit haar vertrouwde omgeving is gehaald. De moeder stelt dat [het kind] ten tijde van de verhuizing twee jaar oud was en dat er, gelet op de leeftijd van [het kind], nog geen sprake was van een sociaal leven van [het kind] dat haar aan [woonplaats 2] of [woonplaats 3] (waar de moeder woonde voor vertrek naar [woonplaats 1]) bindt. De vertrouwde omgeving van [het kind] is de omgeving waar haar moeder dan wel haar vader zich bevindt. De moeder erkent dat zij de vader door te verhuizen voor een voldongen feit heeft gesteld, maar stelt dat zij zich nimmer heeft gerealiseerd dat het gezamenlijk gezag zich zover uitstrekte dat een verhuizing niet tot de mogelijkheden behoort zonder toestemming van de vader. De rechtbank heeft in haar overwegingen omtrent het verzoek tot wijziging hoofdverblijf en het verzoek tot vaststellen van de zorgregeling volgens de moeder ten onrechte geen rekening gehouden met de mogelijkheden en onmogelijkheden van de moeder dan wel de vader om zowel nu als in de toekomst uitvoering te kunnen geven aan de intensieve zorg voor [het kind]. Daarmee is de rechtbank volgens de moeder voorbij gegaan aan het belang van de minderjarige bij een optimale zorg van haar ouders. De moeder heeft een parttime baan en werkt gemiddeld 15,5 uur per week. Daarbij is zij in staat om in de toekomst haar uren aan te passen aan de schooltijden van [het kind]. De vader daarentegen heeft een fulltime baan in [plaats] en is op dit moment alleen in staat om op de vrijdagen thuis te werken. Dit betekent volgens de moeder dat de vader alleen op de vrijdagen en in de weekenden in staat is om voor [het kind] te zorgen.
4.3
De vader stelt dat de moeder door, zonder overleg en zonder toestemming van de vader of vervangende toestemming van de rechtbank, met [het kind] naar [woonplaats 1] te verhuizen een ernstige inbreuk op het leven van [het kind] heeft gemaakt. De moeder heeft [het kind] uit haar vertrouwde omgeving in [woonplaats 2] gehaald. In deze omgeving wonen behalve de vader ook directe familie van zowel de vader als de moeder. Daarentegen is in [woonplaats 1], op haar moeder en halfzusje na, geen directe familie aanwezig. Tevens heeft [het kind] volgens de vader een sociaal leven in [woonplaats 2]; ze gaat daar naar de kinderopvang en ook haar vriendjes en vriendinnetjes wonen daar. Binnen afzienbare tijd moet [het kind] naar school en de moeder had kunnen en moeten voorzien dat haar verhuizing op (korte) termijn de uitvoering van de tussen partijen geldende co-ouderschapsregeling onmogelijk zou maken. De nadelige consequenties van deze verhuizing moeten naar de mening van de vader voor rekening en risico van de moeder te komen. Het belang van [het kind] om in haar vertrouwde omgeving te kunnen blijven wonen, haar intensieve band met haar vader in stand te kunnen houden, de huidige zorgregeling met de vader en haar contacten met verdere familie te kunnen voortzetten, alsmede het belang van de vader om op de huidige wijze invulling te geven aan zijn vaderrol, wegen zwaarder dan het belang van de moeder om naar [woonplaats 1] te verhuizen. De vader is van mening dat de rechtbank een volledige belangenafweging heeft gemaakt en op grond daarvan terecht heeft bepaald dat [het kind] haar hoofdverblijf bij de vader zal hebben.
4.4
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. De vader biedt [het kind] een veilig opvoedingsklimaat en [het kind] ontwikkelt zich goed bij de vader. Daarnaast heeft de vader een goede band met [het kind] en respecteert hij het contact tussen de moeder en [het kind]. Anderzijds is de moeder eveneens in staat is om [het kind] een veilig opvoedingsklimaat te bieden, ontwikkelt [het kind] zich ook bij haar goed en heeft de moeder ook een goede band met [het kind]. Daarnaast leeft de moeder samen met haar nieuwe partner en het halfzusje van [het kind]. Het opgroeien als lid van een gezin kan [het kind] voordelen bieden in haar ontwikkeling.
Het hof staat dan ook voor een lastige afweging waarbij het belang van [het kind] voorop dient te staan.
4.5
Nu beide ouders in staat zijn om [het kind] een warm en liefdevol thuis te geven heeft het hof niet alleen de belangen van [het kind] op dit moment in aanmerking genomen, maar ook haar belangen op de lange termijn. Alles overwegende, in onderlinge samenhang bezien, is het hof van oordeel dat het hoofdverblijf van [het kind] - in het belang van [het kind] - bij de moeder dient te worden bepaald. Daarbij heeft de grote (fysieke) beschikbaarheid van de moeder voor [het kind] een grote rol gespeeld. Gelet op de leeftijd van [het kind] en het feit dat zij over een jaar naar school zal gaan, acht het hof deze factor van doorslaggevend belang. De moeder is in staat om [het kind], als zij straks naar school gaat, na school en eventueel tussen de middag op te vangen terwijl de vader hier vier dagen per week niet toe in staat is.
4.6
Het hof realiseert zich dat de reden waarom opvang van [het kind] op doordeweekse dagen na school door de moeder niet mogelijk is indien [het kind] haar hoofdverblijf bij de vader zou hebben en in [woonplaats 2] naar school zou gaan, gelegen is in het feit dat de moeder - zonder toestemming van de vader of vervangende toestemming van de rechtbank - is verhuisd naar [woonplaats 1]. Het hof is van oordeel dat de moeder weliswaar de belangen van de vader hierdoor heeft geschaad, maar van een ernstige inbreuk op het leven van [het kind] door de verhuizing van de moeder naar [woonplaats 1] is, gelet op de leeftijd van [het kind], naar het oordeel van het hof geen sprake. Het sociale leven van een kind van twee jaar speelt zich hoofdzakelijk af op de plek waar haar ouders zich bevinden en ook na de verhuizing bleef [het kind] een zeer frequent contact met beide ouders houden. Het hof benadrukt dat het de gedraging van de moeder in het verleden onjuist acht, maar het hof dient bij de beoordeling van dit geschil de belangen van [het kind] voorop te stellen. Het hof zal de beschikking van de rechtbank derhalve vernietigen en het hoofdverblijf van [het kind] bij de moeder bepalen, hoezeer het hof zich ook realiseert dat dit door de vader waarschijnlijk als onrechtvaardig zal worden ervaren.

5.De zorgregeling

5.1
De beslissing van het hof om het hoofdverblijf van [het kind] bij de moeder te bepalen laat onverlet dat de vader een belangrijke rol speelt in het leven en welbevinden van [het kind]. [het kind] zal zich slechts positief ontwikkelen bij de moeder indien er sprake is van een regelmatige zorgregeling tussen de vader en [het kind].
5.2
De moeder stelt dat indien [het kind] bij haar woont de vader [het kind] op donderdagmiddag om 17.00 uur kan halen zodat [het kind] tot zondagmiddag 17.00 uur bij hem kan verblijven. Als [het kind] straks naar school gaat kan de vader haar volgens de moeder op vrijdag naar school brengen. Een dergelijke zorgregeling is volgens de moeder het minst belastend voor [het kind] en de moeder en de vader nemen dan beiden een groot deel van de zorg voor [het kind] voor hun rekening. De vader wenst ieder geval totdat [het kind] naar school gaat de huidige zorgregeling waarbij [het kind] van woensdagavond 18.00 uur tot zondagavond 18.00 uur bij de vader verblijft voort te zetten.
5.3
Nu het hof het hoofdverblijf van [het kind] bij de moeder bepaalt zal [het kind] hoogstwaarschijnlijk in de woonplaats van de moeder naar school gaan. Naar het oordeel van het hof is het voor [het kind] te belastend om op een schooldag 's morgens van de woonplaats van de vader naar school te moeten reizen, zodat de huidige zorgregeling niet in stand kan blijven op het moment dat [het kind] naar school gaat en het vaststellen van een zorgregeling zoals door de moeder verzocht voor de hand ligt. Gelet op de grote verandering die het naar school gaan van [het kind] straks met zich meebrengt acht het hof het niet in haar belang om de zorgregeling pas op dat moment te wijzigen. Het hof zal de zorgregeling daarom per heden wijzigen om [het kind] en de ouders de gelegenheid te geven om aan de gewijzigde zorgregeling te wennen.
5.4
Het is nog niet bekend naar welke school [het kind] straks zal gaan en of zij dan op vrijdag naar school zal moeten zodat het hof zal bepalen dat [het kind], zolang zij op de vrijdag niet naar school hoeft, van donderdagmiddag 17.00 uur tot zondagmiddag 17.00 uur, alsmede de helft van de vakanties en de helft van de feestdagen bij de vader verblijft en de overige dagen bij de moeder. Vanaf het moment dat [het kind] op vrijdag naar school moet verblijft zij van vrijdag na school tot zondagmiddag 17.00 uur bij de vader, alsmede de helft van de vakanties en de helft van de feestdagen.

6.De vervangende toestemming

6.1
De moeder heeft verzocht om haar, in het geval dat het hoofdverblijf van [het kind] bij haar wordt bepaald, vervangende toestemming te verlenen om [het kind] in te schrijven bij een peuterspeelzaal in [woonplaats 1]. Het hof wijst dit verzoek van de moeder af. Beide ouders hebben ter zitting van het hof aangegeven het belangrijk te vinden dat [het kind] naar een peuterspeelzaal gaat en het hof gaat er dan ook van uit dat de ouders in goed overleg tot inschrijving van [het kind] bij een peuterspeelzaal in [woonplaats 1] kunnen komen.

7.De bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind]

7.1
De moeder verzoekt het hof te bepalen dat de vader per 1 februari 2012 aan de moeder een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind] moet betalen van € 508,- per maand. De vader stelt dat de moeder deze vordering op geen enkele wijze heeft onderbouwd en dat deze reeds om die reden dient te worden afgewezen.
7.2
Een verzorgende ouder kan een bijdrage van de niet-verzorgende ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn kind vragen daar ouders een onderhoudsplicht hebben ten aanzien van hun kinderen. De moeder heeft in haar verweerschrift in eerste aanleg gesteld dat zij alle kosten van [het kind] voor haar rekening nam en dat deze kosten voor verzorging en opvoeding van [het kind] over partijen zouden moeten worden verdeeld. Naar het oordeel van het hof heeft de moeder haar vordering onderbouwd voor zover zij daartoe in staat was.
De behoefte van [het kind]
7.3
De moeder heeft in eerste aanleg gesteld dat zij niet beschikte over de precieze inkomensgegevens van partijen ten tijde van het uiteengaan van partijen maar dat zij het netto gezinsinkomen op € 3.500,- per maand schatte. Aan de hand van dat netto gezinsinkomen heeft zij de behoefte van [het kind] op € 508,- geschat.
De vader stelt dat het netto gezinsinkomen € 3.287,- bedroeg en dat de behoefte van [het kind] derhalve € 499,- per maand bedraagt.
7.4
Het hof constateert dat de behoefte van [het kind] nog niet is vastgesteld. Het hof zal dat alsnog doen en deze vaststellen aan de hand van de CBS-Nibud tabel met betrekking tot het eigen aandeel in de kosten van kinderen. Uitgangspunt daarbij is het gezinsinkomen van partijen tijdens de laatste jaren van hun samenleving. Nu de relatie tussen partijen in 2012 is beëindigd, is het inkomen van partijen in dat jaar maatgevend voor de behoefte van [het kind]. Het hof beschikt echter niet over de inkomensgegevens van de moeder in 2012. Het hof zal het door de vader gestelde netto gezinsinkomen daarom als uitgangspunt nemen voor de berekening van de behoefte van [het kind] nu de moeder deze berekening in hoger beroep niet heeft betwist en de vader in elk geval zijn eigen inkomen in 2012 heeft onderbouwd. Uitgaande van het door de vader gestelde netto gezinsinkomen ad € 3.287,- per maand en de leeftijd van [het kind] in 2012 (resulterende in vier kinderbijslagpunten) heeft het hof de behoefte van [het kind] op basis van de hiervoor genoemde CBS-Nibud tabel, net als de vader, berekend op (afgerond) € 499,- per maand.
De ingangsdatum van de betalingsverplichting van de vader
7.5
De vader stelt dat het verzoek van de moeder om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind] pas voor het eerst is gedaan bij het verweerschrift van de moeder in eerste aanleg van 4 maart 2013. Het is volgens de vader vaste jurisprudentie dat, als een bijdrage wordt opgelegd, deze pas ingaat op de datum indiening verzoekschrift, in casu datum verweerschrift. Echter ook een ingangsdatum van 4 maart 2013 kan volgens de vader niet slagen nu de rechtbank het hoofdverblijf van [het kind] bij de bestreden beschikking bij de vader heeft bepaald.
7.6
Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist. Nu het verzoek van de moeder om een bijdrage van de vader in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind] eerst bij verweerschrift van 4 maart 2013 is gedaan en de vader derhalve vanaf deze datum rekening kon houden met de mogelijke betalingsverplichting zal het hof deze datum als ingangsdatum hanteren. Een verzorgende ouder kan een bijdrage van de niet-verzorgende ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn kind vragen. [het kind] verbleef vanaf het moment dat zij haar hoofdverblijf bij de vader had van zondagavond 18.00 uur tot woensdagavond 18.00 uur bij de moeder en de moeder was op die dagen de verzorgende ouder van [het kind]. De moeder maakte dan ook kosten voor de verzorging en opvoeding van [het kind] waardoor zij ook in de periode dat [het kind] haar hoofdverblijf bij de vader had aanspraak kan maken op een bijdrage van de vader.
De te hanteren rekenmethode
7.7
Gelet op de nieuwe richtlijnen van de Expertgroep Alimentatienormen, gepubliceerd in februari 2013, overweegt het hof ten aanzien van de te hanteren rekenmethode als volgt. Voor de toepasselijke normen beveelt de Expertgroep de volgende overgangsregeling aan. Als de ingangsdatum van de vaststelling of wijziging van de kinderalimentatie ligt vanaf
1 april 2013 dienen de behoefte en draagkracht te worden berekend volgens de nieuwe richtlijnen.
Nu het hof de vader een betalingsverplichting oplegt per 4 maart 2013 zou voor de berekening van de draagkracht van partijen uit moeten worden gegaan van de rekenmethode die gold voor 1 april 2013. Aangezien partijen nauwelijks financiële bescheiden in het geding hebben gebracht en de periode van 4 maart tot 1 april 2013 zeer kort is zal het hof om proceseconomische redenen bij de berekening van de draagkracht van partijen uitgaan van de nieuwe rekenmethode.
De draagkracht van de vader
7.8
De vader heeft zijn netto besteedbaar inkomen berekend op € 2.664,- per maand. Hij heeft ter onderbouwing hiervan één loonstrookje in het geding gebracht. Nu het hof niet beschikt over andere inkomensgegevens van de vader zal het hof hiervan uitgaan bij de berekening van zijn draagkracht. Op basis van de nieuwe richtlijnen berekent het hof de draagkracht van de vader op afgerond (70% x (€ 2.664,- - (0,3 x € 2.664,- + € 850,-)
€ 711,- per maand.
De draagkracht van de moeder
7.9
De moeder stelt dat haar netto besteedbaar inkomen lager is dan de € 1.250,- waar de vader van uit is gegaan in zijn draagkrachtberekening. De moeder heeft in hoger beroep geen inkomensgegevens in het geding gebracht. In eerste aanleg heeft zij wel een drietal loonstrookjes in het geding gebracht waaruit blijkt dat zij toen een bruto maandinkomen had van € 848,31. Nu de moeder nog steeds werkzaam is voor dezelfde werkgever en ze niet meer uren is gaan werken staat naar het oordeel van het hof in elk geval vast dat het inkomen van de moeder niet hoger is dan het in het nieuwe rekenmodel laagst genoemde inkomen van € 1.250,-. Het hof houdt in de draagkrachtvergelijking voor de moeder dan ook rekening met een minimum draagkracht van € 25,- per maand.
7.1
De vader heeft gesteld dat bij de berekening van de draagkracht van de moeder geen rekening moet worden gehouden met woonlasten waardoor zij een hogere draagkracht zou hebben. De vader heeft ter onderbouwing van dit standpunt enkel gesteld dat hij er gezien het inkomen van de moeder en de zorg voor een nieuwe baby vanuit gaat dat de partner van de moeder de volledige woonlasten draagt. Naar het oordeel van het hof heeft de vader hiermee onvoldoende gesteld om af te wijken van het gebruikelijke standpunt dat rekening wordt gehouden met de woonlasten.
De periode van 4 maart 2013 tot 10 april 2013
7.11
Nu het hof geen enkel inzicht heeft in de verdeling van de kosten voor [het kind] gaat het hof ervan uit dat de moeder, bij wie [het kind] tot 10 april 2013 haar hoofdverblijf had, de "vaste" kosten, zoals de kosten voor kleding, voor haar rekening nam. [het kind] verbleef in die periode van donderdagmiddag 17.00 uur tot maandagochtend 07.00 uur bij de vader, zodat het hof ten behoeve van de vader een zorgkorting zal toepassen van 35%, zijnde (afgerond)
€ 175,-.
7.12
De totale beschikbare draagkracht van de vader en de moeder bedraagt (€ 711,- +
€ 25,-) € 736,- per maand. Het aandeel van de vader bedraagt voor die periode derhalve
(€ 711,-/€ 736,- x € 499,-) (afgerond) € 482,-. Op dit bedrag dient de zorgkorting nog in mindering te worden gebracht zodat het hof de vader de verplichting zal opleggen om in de periode van 4 maart 2013 tot 10 april 2013 een bijdrage van € 307,- per maand aan de moeder te voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind].
De periode vanaf 10 april 2013 tot heden
7.13
Vanaf 10 april 2013 heeft de rechtbank het hoofdverblijf van [het kind] bij de vader bepaald. Het hof gaat ervan uit de vader vanaf dat moment de "vaste" kosten voor [het kind] voor zijn rekening heeft genomen. Met de vader is het hof van oordeel dat de moeder voor die periode slechts aanspraak kan maken op een bijdrage ter hoogte van de zorgkorting die zij zou hebben gekregen in het geval zij alimentatieplichtig zou zijn. [het kind] verbleef in die periode van zondagavond 18.00 uur tot woensdagavond 18.00 uur bij de moeder, zodat zij recht zou hebben gehad op een zorgkorting van 35%, zijnde (afgerond) € 175,-.
7.14
De totale beschikbare draagkracht van de vader en de moeder bedraagt ook in die periode € 736,- per maand, zodat het aandeel van de vader (€ 711,-/€ 736,- x € 175,-) (afgerond) € 169,- bedraagt. Het hof zal aan de vader dan ook de verplichting opleggen om aan de moeder in deze periode een bijdrage van € 169,- per maand te voldoen.
De periode vanaf heden
7.15
Vanaf heden heeft [het kind] haar hoofdverblijf weer bij de moeder en zal zij van donderdagmiddag 17.00 uur tot zondagmiddag 17.00 uur bij de vader verblijven. De vader heeft derhalve wederom recht op een zorgkorting van 35%. De totale beschikbare draagkracht van de vader en de moeder bedraagt € 736,- per maand en het aandeel van de vader bedraagt vanaf heden (€ 711,-/€ 736,- x € 499,-) (afgerond) € 482,-. Op dit bedrag dient de zorgkorting nog in mindering te worden gebracht zodat het hof de vader vanaf heden wederom de verplichting zal opleggen om een bijdrage van € 307,- per maand aan de moeder te voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind].

8.De slotsom

8.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te vernietigen.

9.De beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 10 april 2013;
en opnieuw beslissende:
bepaalt dat [het kind], geboren op [geboortedatum] in de [gemeente X], met ingang van heden haar hoofdverblijfplaats bij de moeder heeft;
verdeelt de zorg- en opvoedingstaken tussen de vader en de moeder aldus dat [het kind], zolang zij op de vrijdag niet naar school hoeft, bij de vader verblijft van donderdagmiddag 17.00 uur tot zondagmiddag 17.00 uur, alsmede de helft van de vakanties en feestdagen, en dat [het kind] vanaf het moment dat zij op de vrijdag wel naar school gaat van vrijdag uit school tot zondagmiddag 17.00 uur, alsmede de helft van de vakanties en feestdagen, bij de vader verblijft;
bepaalt de door de vader aan de moeder te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [het kind], geboren op [geboortedatum] in de [gemeente X],
met ingang van 4 maart 2013 op € 307,- per maand;
met ingang van 10 april 2013 op € 169,- per maand en
vanaf heden op € 307,- per maand;
bepaalt dat deze bijdragen, voor zover de termijnen niet zijn verstreken, telkens bij vooruitbetaling aan de moeder dienen te worden voldaan;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. R. Feunekes, mr. J.D.S.L. Bosch en
mr. D.J. Buijs en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 4 februari 2014 in bijzijn van de griffier.