In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 28 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontkenning van het vaderschap van [appellant 1] ten aanzien van wijlen [erflater]. De rechtbank Groningen had eerder in eerste aanleg geoordeeld, maar het hof heeft dit vonnis vernietigd. De zaak betreft de vraag of [appellant 1] als erfgenaam kan worden aangemerkt, nu zijn vaderschap is ontkend. Het hof heeft vastgesteld dat de beschikking van de familiekamer van 3 april 2014, waarin het vaderschap van [appellant 1] is ontkend, in kracht van gewijsde is gegaan. Dit betekent dat [appellant 1] geen erfgenaam is van wijlen [erflater] en dus geen recht heeft op de nalatenschap. De Ontvanger van de Belastingdienst, die als eiser in conventie optrad, heeft vorderingen tot verdeling van de nalatenschap ingesteld, maar deze zijn door het hof afgewezen. Het hof heeft geoordeeld dat de Ontvanger geen recht heeft om de verdeling van de nalatenschap te vorderen, omdat [appellant 1] geen deelgenoot is in de nalatenschap. Daarnaast heeft het hof het deelgenotenbeslag dat door de Ontvanger was gelegd, opgeheven, omdat dit onterecht was. De kosten van de procedure zijn toegewezen aan de Ontvanger, die als de in het ongelijk gestelde partij werd aangemerkt. Het hof heeft de vorderingen van de Ontvanger afgewezen en de overige vorderingen van [appellanten] eveneens afgewezen, met uitzondering van de kostenveroordeling.