ECLI:NL:GHARL:2014:8258

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 oktober 2014
Publicatiedatum
28 oktober 2014
Zaaknummer
200.075.043-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontkenning vaderschap en erfgenaamschap in civiele procedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 28 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontkenning van het vaderschap van [appellant 1] ten aanzien van wijlen [erflater]. De rechtbank Groningen had eerder in eerste aanleg geoordeeld, maar het hof heeft dit vonnis vernietigd. De zaak betreft de vraag of [appellant 1] als erfgenaam kan worden aangemerkt, nu zijn vaderschap is ontkend. Het hof heeft vastgesteld dat de beschikking van de familiekamer van 3 april 2014, waarin het vaderschap van [appellant 1] is ontkend, in kracht van gewijsde is gegaan. Dit betekent dat [appellant 1] geen erfgenaam is van wijlen [erflater] en dus geen recht heeft op de nalatenschap. De Ontvanger van de Belastingdienst, die als eiser in conventie optrad, heeft vorderingen tot verdeling van de nalatenschap ingesteld, maar deze zijn door het hof afgewezen. Het hof heeft geoordeeld dat de Ontvanger geen recht heeft om de verdeling van de nalatenschap te vorderen, omdat [appellant 1] geen deelgenoot is in de nalatenschap. Daarnaast heeft het hof het deelgenotenbeslag dat door de Ontvanger was gelegd, opgeheven, omdat dit onterecht was. De kosten van de procedure zijn toegewezen aan de Ontvanger, die als de in het ongelijk gestelde partij werd aangemerkt. Het hof heeft de vorderingen van de Ontvanger afgewezen en de overige vorderingen van [appellanten] eveneens afgewezen, met uitzondering van de kostenveroordeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.075.043/01
(zaaknummer rechtbank Groningen 108395 / HA ZA 09-229)
arrest van de tweede kamer van 28 oktober 2014
in de zaak van

1.[appellant 1],

hierna te noemen:
[appellant 1],
2. [appellant 2],
beiden wonende te [woonplaats ],
hierna te noemen:
[appellant 2],
appellanten,
in eerste aanleg: gedaagden in conventie en eisers in reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen:
[appellanten],
advocaat: mr. G.A. Pots, kantoorhoudend te Leeuwarden,
tegen
de Ontvanger van de Belastingdienst Noord, kantoor Groningen,
gevestigd te Groningen,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser in conventie en verweerder in reconventie,
hierna:
de Ontvanger,
advocaat: mr. S.C. zum Vörde Sive Vörding, kantoorhoudend te Amsterdam.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 6 mei 2014 hier over.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
[appellanten] hebben op 3 juni 2014 een akte uitlating tevens overlegging productie genomen, waarna de Ontvanger op 1 juli 2014 een antwoordakte heeft genomen.
1.2
Op 12 augustus 2014 hebben [appellanten] wederom een akte uitlating tevens overlegging productie genomen. De Ontvanger heeft op 9 september 2014 een antwoordakte genomen.
1.3
Vervolgens heeft de Ontvanger de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof arrest bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1
[appellanten] hebben bij akte van 3 juni 2014 de beschikking van de familiekamer van dit hof van 3 april 2014 in de zaak met zaaknummer 200.134.227/01 in het geding gebracht, waarin de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 25 juni 2013 is vernietigd en het verzoek van [appellant 1] tot ontkenning van het door huwelijk met de moeder ontstane vaderschap van (wijlen) [erflater] gegrond is verklaard.
2.2
De voormelde beschikking van 3 april 2014 is inmiddels in kracht van gewijsde gegaan. Daarmee wordt het vaderschap van wijlen [erflater] van [appellant 1] geacht nimmer gevolg te hebben gehad (artikel 1:202 lid 1 BW). Tussen partijen staat vast dat dit betekent dat [appellant 1] geen erfgenaam is van wijlen [erflater] en dat hij dus geen deelgenoot is in diens nalatenschap. Ook het hof gaat hiervan uit.
2.3
Nu [appellant 1] geen deelgenoot is in de nalatenschap van wijlen [erflater], kan de Ontvanger niet op grond van artikel 3:180 BW in samenhang met artikel 3:189 lid 2 BW en artikel 3 lid 2 Invorderingswet verdeling van deze nalatenschap vorderen. De vorderingen van de Ontvanger tot verdeling (i tot en met iv van de dagvaarding in eerste aanleg) dienen daarom te worden afgewezen.
2.4
De tegen de toewijzing van die vorderingen gerichte
grieven 1 tot en met 5slagen mitsdien.
2.5
Grief 6richt zich tegen de proceskostenveroordeling in conventie en zal hierna tezamen met grief 11 worden besproken.
2.6
De
grieven 7 tot en met 9klagen over de afwijzing van de reconventionele vordering tot opheffing van het deelgenotenbeslag op de grond dat het beslag niet onrechtmatig of onnodig is.
2.7
Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat de Ontvanger ten onrechte deelgenotenbeslag heeft gelegd op de tot de nalatenschap van [erflater] behorende woning. De vordering tot opheffing van het deelgenotenbeslag is mitsdien toewijsbaar.
2.8
De grieven 7 tot en met 9 slagen.
2.9
Grief 10klaagt over de afwijzing van de in reconventie gevorderde verklaring voor recht dat het op de woning gelegde deelgenotenbeslag onrechtmatig was en de Ontvanger aansprakelijk is voor de doordoor ontstane schade.
2.1
Allereerst constateert het hof dat het hier gaat om een vordering voor recht waarbij uitsluitend [appellant 2], als enige erfgenaam van [erflater], nog belang heeft. Voor zover [appellant 1] de vordering heeft ingesteld, is deze reeds daarom niet toewijsbaar.
2.11
Het hof overweegt verder dat het hier gaat om een (deelgenoten)beslag in de zin van artikel 733 Rv. Dit deelgenotenbeslag zou zijn vervallen indien de woning aan [appellant 2] zou zijn toegedeeld (artikel 733 lid 2 Rv). Het deelgenotenbeslag zou bij overgang ingevolge toedeling van de woning aan [appellant 1] eveneens zijn vervallen (artikel 735 lid 1 Rv). Daarmee is er, anders dan [appellanten] hebben gesteld, geen reële dreiging geweest dat [appellant 2] door het deelgenotenbeslag in zijn vermogen zou worden geraakt. Dat [appellant 2] vanwege dat volgens hem dreigende gevaar kosten heeft gemaakt, staat dan ook niet in causaal verband met het overigens ten onrechte gelegde deelgenotenbeslag.
2.12
De vergoeding van de proceskosten inzake de reconventionele vordering tot opheffing van dit beslag komt hierna onder grief 11 aan de orde.
2.13
Nu niet vast staat dat [appellant 2] door het ten onrechte gelegde deelgenotenbeslag (andere) voor vergoeding in aanmerking komende schade heeft geleden, is de gevorderde verklaring voor recht niet toewijsbaar.
2.14
Grief 10 faalt.
2.15
Grief 11is gericht tegen de kostenveroordeling in reconventie. Het hof zal deze grief tezamen met grief 6 bespreken, die betrekking heeft op de kostenveroordeling in conventie.
2.16
Het hof zal op grond van de hoofdregel van artikel 237 Rv de Ontvanger als de (overwegend) in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten in eerste aanleg, zowel in conventie als in reconventie. De kosten in de procedure in reconventie aan de zijde van [appellanten] zullen daarbij worden begroot op de helft van de punten van die in conventie nu het verweer in reconventie voortvloeit uit de vordering in conventie.
2.17
Op grond van diezelfde hoofdregel zal de Ontvanger eveneens worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep in de hoofdzaak. Artikel 237 Rv biedt geen ruimte voor de door de Ontvanger voorgestane compensatie van proceskosten in hoger beroep op de door hem aangevoerde gronden. Omdat [appellant 1] de procedure tot ontkenning van het vaderschap pas op 19 februari 2013 in gang heeft gezet, terwijl hij op 22 juli 2010 er mee bekend was dat [erflater] vermoedelijk niet zijn vader was (rechtsoverweging 4.7 van voormelde beschikking van dit hof van 3 april 2014) zal het hof de kosten van de akten van [appellanten] van 4 januari 2014, van 3 juni 2014 en van 12 augustus 2014 voor rekening van [appellanten] laten omdat die akten bij voortvarend procederen over de ontkenning van het vaderschap niet meer nodig zouden zijn geweest.
2.18
De Ontvanger zal als de in hoger beroep in de hoofdzaak in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep in beide incidentele procedures (tweemaal 1 punt ad tarief II).
2.19
De grieven slagen grotendeels. Het bestreden vonnis zal volledigheidshalve geheel worden vernietigd. Opnieuw rechtdoende zal het hof de vorderingen van de Ontvanger afwijzen, het deelgenotenbeslag opheffen en de overige vorderingen van [appellanten] afwijzen. De Ontvanger zal worden veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg, zowel in conventie (2 punten x tarief II ad € 452,-) als in reconventie (0,5 x 2 punten x tarief II ad € 452,-) en in hoger beroep in de hoofdzaak (1 punt x tarief II ad € 894,-) en in beide incidenten (tweemaal 1 punt x tarief II ad € 894,-).

3.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Groningen van 30 juni 2010 en doet opnieuw recht;
wijst de vorderingen van de Ontvanger af;
heft het deelgenotenbeslag op;
wijst het meer of anders door [appellanten] gevorderde af;
veroordeelt de Ontvanger in de kosten van de procedure in eerste aanleg in conventie, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellanten] vastgesteld op € 262,- voor griffierecht en
€ 904,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt de Ontvanger in de kosten van de procedure in eerste aanleg in reconventie, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellanten] vastgesteld op nihil voor griffierecht en € 452,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt de Ontvanger in de kosten van de procedure in hoger beroep in de hoofdzaak, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellanten] vastgesteld op € 401,93 voor griffierecht en € 894,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt de Ontvanger in de kosten van de procedure in hoger beroep in het incident als bedoeld in artikel 351 Rv, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellanten] vastgesteld op nihil voor griffierecht en € 894,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt de Ontvanger in de kosten van de procedure in hoger beroep in het incident als bedoeld in artikel 223 Rv, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellanten] vastgesteld op nihil voor griffierecht en € 894,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mr. M.W. Zandbergen, mr. W. Breemhaar en mr. B.J.H. Hofstee en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 28 oktober 2014.