ECLI:NL:GHARL:2014:8334

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 oktober 2014
Publicatiedatum
30 oktober 2014
Zaaknummer
200.141.233
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om gebruiksvergoeding en uitsluitend gebruik van de woning na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van een vrouw om een gebruiksvergoeding van de man voor het gebruik van de voormalige echtelijke woning. Het huwelijk van partijen was op 17 februari 2011 ontbonden, en de vrouw had de woning tot 22 april 2013 bewoond. De man had in die periode een groter deel van de hypothecaire lasten gedragen. De vrouw verzocht het hof om de man te veroordelen tot betaling van een gebruiksvergoeding van € 750,- per maand, terwijl de man verzocht om de bestreden beschikking van de kantonrechter te bekrachtigen, waarin was bepaald dat hij met uitsluiting van de vrouw gerechtigd was tot het gebruik van de woning.

Het hof oordeelde dat de vrouw geen belang had bij een bespreking van haar grief dat de man geen specifiek belang had bij het gebruiksrecht van de woning, omdat zij niet terug wilde naar de woning. De vrouw had haar bezwaren tegen de verdeling van de woonlasten niet langer gehandhaafd, en het hof oordeelde dat de man geen gebruiksvergoeding aan de vrouw hoefde te betalen, omdat de redelijkheid en billijkheid dit niet vereisten. Het hof bekrachtigde de beschikking van de kantonrechter en compenseerde de proceskosten, aangezien partijen gewezen echtgenoten waren.

De uitspraak benadrukt de toepassing van de artikelen 3:168 en 3:169 van het Burgerlijk Wetboek, die betrekking hebben op het gebruik en de verdeling van gemeenschappelijk goed na een echtscheiding. Het hof concludeerde dat de vrouw onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat de man niet wilde meewerken aan de verkoop van de woning, en dat de verzoeken van de vrouw om de man te verplichten tot medewerking aan de verhuur van de woning werden afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.141.233
(zaaknummer rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, 2232267)
beschikking van de familiekamer van 30 oktober 2014
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in het principaal hoger beroep, verder te noemen: de vrouw
verweerster in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. A.M. van Rossum te Arnhem,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder in het principaal hoger beroep, verder te noemen: de man,
verzoeker in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. E.L.M. Louwen te Utrecht.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, team kanton en handelsrecht, locatie Arnhem, verder: de kantonrechter, van 30 oktober 2013, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 29 januari 2014;
- het verweerschrift tevens voorwaardelijk incidenteel hoger beroep, ingekomen
op 14 maart 2014;
- een verweerschrift in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep, ingekomen op
8 mei 2014;
- een journaalbericht van mr. Louwen van 23 juli 2014 met bijlagen, ingekomen op
24 juli 2014;
- een journaalbericht van mr. Van Rossum van 13 augustus 2014 met bijlagen, ingekomen op
14 augustus 2014.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 26 augustus 2014 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is op 17 februari 2011 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Arnhem van 10 december 2010 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Partijen zijn de ouders van:
-[kind 1], geboren op [geboortedatum] 1992;
- [kind 2], verder: [kind 2], geboren op [geboortedatum] 1993, en
- [kind 3], geboren op [geboortedatum] 1998.
Partijen zijn gezamenlijk belast met de uitoefening van het gezag over [kind 3].
In voormelde echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank bepaald dat [kind 2] en [kind 3] hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw hebben en dat de inhoud van het aan die beschikking gehechte convenant met ouderschapsplan, gedateerd 26 en 27 augustus 2010, deel uitmaakt van die beschikking.
3.3
In het echtscheidingsconvenant hebben partijen voor zover van belang de volgende afspraken vastgelegd:
"3. De partneralimentatie
(…)3.3 Indien de woning per 01-11-2011 niet verkocht is, zullen partijen met elkaar overleg voeren over het overeengekomen voorstel voor de hoogte van de partneralimentatie per1-11-2011 en bezien of dit aangepast moet worden. De reden hiervoor is dat de woonlasten van partijen samen (en daardoor ook voor ieder van hen) tamelijk hoog zijn zo lang de woning niet verkocht is en dat bij deze hoge woonlasten de overeengekomen partneralimentatie wellicht niet redelijk is. (..)
In geval de kinderalimentatie in de toekomst eindigt of in geval de partneralimentatie in de toekomst eindigt, zullen partijen in overleg treden over de hoogte van de alimentatie die nog wel betaald wordt om te bezien of deze aanpassing behoeft. (…)
4. Verdeling van de huwelijksgemeenschap
(…)
4.2 (…)
De man heeft de echtelijke woning verlaten per 1 april 2010. De man verleent aan de vrouw hierbij uitdrukkelijk het uitsluitend gebruiksrecht van de woning tot aan de datum van het notarieel transport.
Tot aan voormelde datum zullen partijen nog een gezamenlijke financiële huishouding voeren in die zin dat alle inkomsten en alle lasten van ieder van partijen nog gezamenlijk worden beheerd. Partijen hebben hiervoor met elkaar een regeling getroffen.
(…)"
3.4
De overeengekomen regeling met betrekking tot de betaling van de gezamenlijke woonlasten hield in dat partijen naar rato van hun inkomen een bijdrage betaalden op de gezamenlijke rekening. De man betaalde € 1.362,12 per maand en de vrouw € 857,- per maand. Voorts werd op deze rekening de voorlopige teruggave van de belastingdienst van € 842,- per maand ontvangen.
3.5 De vrouw heeft een nieuwe partner, [A], verder: [A]. De vrouw is met [kind 2] en [kind 3] gaan samenwonen met [A]. Door deze samenwoning is het recht op partneralimentatie voor de vrouw definitief geëindigd op grond van artikel 1:160 BW.
3.6
De man heeft de vrouw in kort geding gedagvaard. Bij vonnis in kort geding van 17 april 2013 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, voor zover van belang:
- bepaald dat de man met ingang van 22 april 2013 met uitsluiting van de vrouw gerechtigd
zal zijn tot het gebruik van de voormalige echtelijke woning aan de [adres] te
[woonplaats], verder: de woning, tot het moment dat deze woning na verkoop wordt
geleverd aan derden;
- bepaald dat de vrouw uiterlijk op 22 april 2013 de sleutels van de huidige sloten van
voormelde woning aan de man dient te overhandigen, en dat zij op die datum de woning
leeg, veegschoon en in goede staat aan de man ter beschikking dient te stellen;
- de executie van de beschikking van die rechtbank van 10 december 2010 met
betrekking tot de partneralimentatie met ingang van 22 april 2013 geschorst, onder de
voorwaarde dat de man binnen zes weken na 17 april 2013 een verzoek bij de
rechtbank indient tot wijziging van de vastgestelde onderhoudsbijdrage voor de vrouw en
tot het moment dat in die bodemprocedure zal zijn beslist;
(…)
- bepaald dat de vrouw met ingang van 1 april 2013, in de toekomst bij vooruitbetaling,
op de gezamenlijke rekening van partijen bij de ABN-AMRO Bank met nummer
[rekeningnummer] dient te voldoen:
*de helft van de aan de ING bank verschuldigde hypothecaire rente van (destijds)
€ 2.022,11 (bruto) per maand;
*de helft van de premie van de polis levensverzekering van € 294,30 per maand; en
*de helft van de forfaitaire eigenaarslasten van € 95,- per maand.
3.7 Bij verzoekschrift van 22 juli 2013, ingekomen bij de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, heeft de vrouw verzocht met ingang van 1 april 2013, althans een latere door de kantonrechter juist te achten datum, een regeling te treffen voor het genot, het gebruik en het beheer van de woning en:
- te bepalen welke bedragen de man en de vrouw ingaande 1 april 2013, althans een latere
door de kantonrechter juist te achten datum, dienen bij te dragen in de woonlasten van de
woning en daarbij te bepalen dat deze regeling geldt, zolang geen sprake is van
samenwonen van de man met een andere partner in de woning,
- te bepalen dat de man ingaande 1 april 2013, althans ingaande een door de kantonrechter
juist te achten datum, aan de vrouw een gebruiksvergoeding verschuldigd is van
€ 750,- per maand, althans een in goede justitie te bepalen bedrag;
met compensatie van de proceskosten.
3.8
De man heeft verweer gevoerd. Hij heeft, voor zover hier van belang, bij zelfstandige verzoeken aan de kantonrechter verzocht overeenkomstig het vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter van 17 april 2013 te bepalen zoals hiervoor onder rechtsoverweging 3.6 eerste en vierde gedachtestreep is weergegeven en voorwaardelijk, als hij wordt veroordeeld tot betaling van een gebruiksvergoeding aan de vrouw, de vrouw te veroordelen tot betaling van een zelfde gebruiksvergoeding aan de man over de periode 1 november 2011 tot 1 april 2013.
3.9
De man woont met ingang van 22 april 2013 in de woning. Met ingang van 1 oktober 2013 verblijft [kind 2] bij de man. Met ingang van 1 september 2014 studeert [kind 2], is zij uitwonend en bewoont de man de woning weer alleen.
3.1
Bij beschikking van 14 juli 2014 heeft de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, in afwijking van hetgeen in het echtscheidingsconvenant is opgenomen, kort gezegd, de onderhoudsbijdrage van de man voor [kind 3] en [kind 2] en de onderhoudsbijdrage van de vrouw voor [kind 2] met ingang van 24 juli 2013 gewijzigd.
3.11
De voormalige echtelijke woning was ten tijde van de mondelinge behandeling bij het hof nog niet verkocht.

4.De omvang van het geschil

4.1
In hoger beroep is in geschil het uitsluitend gebruik van de woning door de man, en het verzoek van partijen over en weer om ten laste van de andere partij een gebruiksvergoeding vast te stellen voor het gebruik van die woning over een bepaalde periode en met ingang van een bepaalde datum.
De kantonrechter heeft, voor zover van belang, in de bestreden beschikking bepaald dat:
- de man met ingang van 22 april 2013 met uitsluiting van de vrouw gerechtigd zal zijn tot
het gebruik van de woning tot het moment dat deze na verkoop wordt geleverd aan derden;
- partijen met ingang van 1 april 2013 ieder de helft dienen te dragen van:
de per maand aan de ING verschuldigde hypotheekrente van thans € 1.957,58;
de per maand verschuldigde premie van de polis van levensverzekering ad € 212,54;
de forfaitaire eigenaarslasten ad € 95,- per maand, en heeft
- het meer of anders verzochte -waaronder het verzoek van de vrouw te bepalen dat de man
een gebruiksvergoeding aan haar dient te betalen- afgewezen.
4.2
De vrouw is met drie grieven in hoger beroep gekomen tegen de bestreden beschikking van de kantonrechter. Deze grieven beogen de hiervoor onder 4.1 genoemde geschilpunten in hoger beroep aan de orde te stellen.
Grief één van de vrouw richt zich tegen de beslissing van de kantonrechter dat de man met ingang van 22 april 2013 met uitsluiting van de vrouw gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de woning tot het moment dat deze na verkoop wordt geleverd aan derden. De vrouw verzoekt het hof dit verzoek van de man alsnog af te wijzen.
De vrouw verzoekt voorts:
primair
haar bijdrage aan de woonlasten van de woning vast te stellen naar rato van het netto inkomen van partijen, rekening houdend met het feit dat het aandeel van de vrouw in de hypotheeklasten niet fiscaal aftrekbaar is, rekening houdend met de kosten die partijen voor [kind 2] en [kind 3] maken en rekening houdend met de eigen woonlasten van de vrouw zijnde € 750,- per maand, die in het bedrag van te verdelen woonlasten wordt meegenomen (grief twee),
subsidiair
voor het geval de woonlasten van de woning bij helfte gedeeld blijven ingaande 1 april 2013 een door de man aan de vrouw te betalen gebruiksvergoeding te bepalen van € 750,- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen (grief drie).
De vrouw heeft in hoger beroep haar verzoek vermeerderd.
Zij verzoekt het hof
- te bepalen dat de man meewerkt aan verlaging van de vraagprijs van de woning naar € 435.000,- met een minimale onderhandelingsruimte van € 20.000,- en zijn medewerking verleent aan alle handelingen die de makelaar van partijen noodzakelijk acht voor de verkoop van de woning en bij weigeren/nalaten door de man de vrouw te machtigen namens de man alle handelingen te verrichten die noodzakelijk zijn voor de verkoop en levering van de woning, waaronder het tekenen van de koopovereenkomst en het transporteren van de leveringsakte, waarbij de te geven beschikking in de plaats zal treden van de instemmende verklaring van de man, althans dit alles op straffe van een aan de vrouw te betalen dwangsom van € 500,- per dag voor iedere dag dat de man in gebreke blijft hieraan te voldoen, en:
- voor het geval de gebruiksvergoeding wordt afgewezen, te bepalen dat de man zijn medewerking verleent aan verhuur van de woning aan een derde en verder zijn medewerking zal verlenen aan alle handelingen die de makelaar van partijen noodzakelijk acht voor de verhuur van de woning en bij weigeren/nalaten door de man de vrouw te machtigen namens de man alle handelingen te verrichten die noodzakelijk zijn voor de verhuur van de woning, waaronder het tekenen van de verhuurovereenkomst, waarbij de te geven beschikking in de plaats zal treden van de instemmende verklaring van de man, althans dit alles op straffe van een aan de vrouw te betalen dwangsom van € 500,- per dag voor iedere dag dat de man in gebreke blijft hieraan te voldoen.
4.3
De man verzoekt voorwaardelijk, voor het geval de bestreden beschikking wordt vernietigd en alsnog een gebruiksvergoeding ten laste van de man wordt vastgesteld, in het incidenteel hoger beroep de vrouw te veroordelen om binnen twee dagen na betekening van de beschikking over de periode 1 november 2011 tot 1 april 2013 aan de man te voldoen een gebruiksvergoeding per maand gelijk aan de vergoeding die voor de man wordt bepaald althans een bedrag dat het hof juist acht, en voorts de verzoeken van de vrouw af te wijzen en de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure in beide instanties.
4.4
Het hof zal hierna de grieven in het principaal en het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep per onderdeel beoordelen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
In grief één stelt de vrouw dat de man geen specifiek belang heeft bij een gebruiksrecht van de woning tot datum verkoop. Verder is volgens de vrouw gebleken dat door het aan de man verlenen van het ongelimiteerde gebruiksrecht in combinatie met verdeling van de woonlasten bij helfte zonder gebruiksvergoeding, voor de man iedere prikkel is verdwenen om spoedige verkoop van de echtelijke woning te bevorderen. De man heeft dit betwist.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de advocaat van de vrouw verklaard dat de vrouw niet terug wil naar de voormalige echtelijke woning en dat de vrouw ermee kan leven dat de man in die woning blijft wonen.
Het hof is van oordeel dat, nu de vrouw niet in de woning terug wil, zij geen belang heeft bij een bespreking van grief één. Bij deze beslissing heeft het hof betrokken dat de vrouw haar stelling dat de man (binnenkort) gaat samenwonen met zijn nieuwe partner, tegenover de gemotiveerde betwisting door de man, niet nader heeft onderbouwd en evenmin anderszins aannemelijk heeft gemaakt. Grief één van de vrouw is derhalve tevergeefs voorgesteld.
5.2 Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de vrouw haar bezwaren tegen de door de kantonrechter vastgestelde verdeling van de woonlasten van de woning bij helfte niet langer gehandhaafd. Een verdeling van die woonlasten naar rato van ieders inkomen is dan ook niet meer aan de orde. Grief twee van de vrouw behoeft daarom in zoverre geen bespreking.
De hoogte van de door partijen te delen woonlasten lijkt tussen partijen nog wel in geschil, met name omdat nog niet duidelijk is of de vrouw nog recht heeft op fiscaal voordeel in verband met de door haar te betalen helft van de hypotheekrente voor de door haar in april 2013 verlaten woning. De vrouw heeft meegedeeld dat zij nog geen definitieve aanslag inkomstenbelasting 2013 heeft ontvangen, maar dat zij er - gelet op door haar bij de plaatselijke inspecteur der belastingen ingewonnen informatie - ernstig rekening mee houdt dat de hypotheekrente voor haar niet aftrekbaar is. Het hof is van oordeel dat partijen over deze toekomstige omstandigheid nog onvoldoende duidelijkheid hebben verschaft. Het is aan partijen elkaar te informeren over de hoogte van de voor hun rekening komende bruto en netto woonlasten van de woning en aldus tot een verdeling bij helfte te komen.
5.3
In grief drie voert de vrouw aan dat de kantonrechter ten onrechte geen gebruiksvergoeding heeft vastgesteld voor het gebruik van de woning door de man. De man heeft dit betwist. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
5.4
De tot een gemeenschappelijk goed gerechtigde deelgenoten kunnen de kantonrechter op grond van artikel 3:168 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW), verzoeken een regeling te treffen omtrent het genot, gebruik en beheer van dat gemeenschappelijk goed voor zover een overeenkomst daarover ontbreekt. De kantonrechter houdt bij het treffen van de regeling naar billijkheid rekening met de belangen van partijen en met het algemeen belang.
In lid 3 van dit artikel is bepaald dat een bestaande regeling op verzoek van de meest gerede partij door de kantonrechter wegens onvoorziene omstandigheden kan worden gewijzigd of buiten werking kan worden gesteld.
5.5
Op grond van artikel 3:169 BW is iedere deelgenoot, tenzij een regeling anders bepaalt, bevoegd tot het gebruik van een gemeenschappelijk goed, mits dit gebruik met het recht van de overige deelgenoten te verenigen is.
Ingevolge artikel 3:172 BW delen de deelgenoten naar evenredigheid van hun aandelen in de vruchten en andere voordelen die het gemeenschappelijke goed oplevert, en moeten zij in dezelfde evenredigheid bijdragen tot de uitgaven die voortvloeien uit handelingen welke bevoegdelijk ten behoeve van de gemeenschap zijn verricht, tenzij een regeling anders bepaalt. Het hof betrekt hierbij dat mede op grond van de Memorie van Antwoord bij artikel 3:169 BW (Parlementaire geschiedenis Boek 3, pagina 587) kan worden aangenomen dat de mede-eigenaar (deelgenoot) die het goed met uitsluiting van de andere mede-eigenaar (deelgenoot) gebruikt, zijn mede-eigenaar (deelgenoot) die aldus verstoken is gebleven van het gebruik en genot waarop hij uit hoofde van de mede-eigendom (deelgenootschap) recht heeft, schadeloos zal moeten stellen, bijvoorbeeld door het betalen van een gebruiksvergoe-ding. Daarbij dienen de redelijkheid en de billijkheid die de rechtsbetrekkingen tussen deelgenoten beheersen (artikel 3:166 lid 3 BW) tot maatstaf.
5.6
Vast staat dat de vrouw vanaf het uiteengaan van partijen op 1 april 2010 tot 22 april 2013 de woning heeft bewoond en dat zij voor het gebruik van die woning geen vergoeding aan de man heeft betaald. Vast staat ook dat de man in die periode een groter deel van de hypothecaire lasten van die woning voor zijn rekening heeft genomen dan de vrouw.
Het hof is van oordeel dat de eisen van redelijkheid en billijkheid onder de gegeven omstandigheden met zich brengen dat thans ook geen gebruiksvergoeding ten laste van de man dient te worden vastgesteld. Voor zover de situatie van heden al verschilt met de situatie gelijk ná het uiteengaan van partijen, zoals de vrouw stelt, bestaat naar het oordeel van het hof geen wezenlijk verschil in de positie van de man nu en de vrouw destijds, anders dan dat de vrouw destijds samen met de kinderen van partijen in de woning verbleef en de man er thans slechts een deel van de tijd samen met de kinderen verblijft. Dit verschil is onvoldoende reden om de man thans een verplichting tot het betalen van een gebruiksvergoeding op te leggen, met dien verstande dat dit geldt voor de duur van eenzelfde periode als de periode gedurende welke de vrouw het genot van de woning heeft gehad zonder betaling van een gebruiksvergoeding. De door de vrouw gestelde omstandigheid dat zij nu ook eigen woonlasten heeft, maakt voormeld oordeel niet anders omdat de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij destijds ook eigen woonlasten had (aanvankelijk de huur van een kamer en daarna de huur van een woning) en de man die lasten zonder verrekening voor zijn rekening heeft genomen. Grief drie treft geen doel.
5.7
Gelet op het voorgaande is de door de man aan het door hem ingestelde hoger beroep verbonden voorwaarde (dat hij alsnog een gebruiksvergoeding aan de vrouw dient te betalen) niet vervuld. Het incidenteel hoger beroep wordt daarom geacht niet te zijn ingesteld.
5.8
Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw, tegenover de gemotiveerde betwisting door de man, onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de man niet wil meewerken aan verlaging van de vraagprijs van de woning.
Gebleken is dat de vraagprijs van de woning inmiddels is verlaagd naar € 450.000,-. De man heeft gesteld dat een verlaging van de vraagprijs van de woning naar een bedrag van € 435.000,-, zoals de vrouw wenst, niet zal leiden tot een spoedige verkoop van die woning en dat een verdere verlaging van die vraagprijs de restschuld slechts zal vergroten en de onderhandelingsmarge voor de verkoop van die woning zal verkleinen. Niet is komen vast te staan dat deze visie van de man niet aansluit bij de werkelijkheid. De door de vrouw in hoger beroep alsnog verzochte medewerking aan verlaging van de vraagprijs van de woning zal daarom worden afgewezen.
5.9
De vrouw heeft haar verzoek in hoger beroep voorts voorwaardelijk, voor het geval de door haar verzochte gebruiksvergoeding wordt afgewezen, vermeerderd. Zij heeft het hof verzocht in dat geval te bepalen dat de man zijn medewerking verleent aan de verhuur van de woning.
De man heeft dit verzoek gemotiveerd betwist. Hij stelt dat verhuur van de woning geen financieel voordeel oplevert en tot vertraging van de verkoop leidt. Verder zal bij verhuur van de woning aan een derde het fiscaal voordeel van de man in verband met de betaling van de (helft van de) hypotheekrente, komen te vervallen. Daarbij komt dat de man dan een andere woning in de vrije sector zal moeten huren. Dit zal aan de zijde van de man leiden tot een extra last van € 1.000,- à € 1.200,- per maand (uitgaande van een huur van € 800,-/€1.000,- per maand). Als de woning wordt verhuurd voor € 1.000,- per maand, waartoe beide partijen tot de helft gerechtigd zijn, leidt dit tot een lastenverzwaring aan de zijde van de man van € 500,-/€ 700,- per maand. De vrouw heeft recht op de helft van de huur van € 500,- per maand.
Het hof stelt vast dat de aan het instellen van het verzoek verbonden voorwaarde is vervuld. Het hof zal het verzoek afwijzen. Mede gelet op de gemotiveerde betwisting van de man is het hof van oordeel dat de vrouw onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat verhuur van de woning financieel voordeel oplevert.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen treft het principaal hoger beroep geen doel. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen en het in hoger beroep meer of anders verzochte afwijzen.
Op het incidenteel hoger beroep zal het hof niet beslissen, omdat de aan het instellen van dit hoger beroep gestelde voorwaarde niet is vervuld.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, team kanton en handelsrecht, locatie Arnhem, van 30 oktober 2013, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Feunekes, A. Smeeïng-van Hees en
M.S. van Gaalen, bijgestaan door W.W.M.W. van den Bosch als griffier, en is op 30 oktober 2014 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.