ECLI:NL:GHARL:2014:8841

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 november 2014
Publicatiedatum
18 november 2014
Zaaknummer
21-004401-14
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling en hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Midden-Nederland

In deze zaak gaat het om de herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling van de verdachte, die op 4 april 2014 een strafbaar feit heeft gepleegd terwijl hij in de proeftijd verkeerde. De officier van justitie heeft een vordering tot herroeping ingediend, waarop de rechtbank Midden-Nederland op 16 juli 2014 heeft beslist. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft op 21 november 2014 uitspraak gedaan. Het hof oordeelt dat de rechtbank buiten het kader van de vordering van de officier van justitie is getreden door ook de overtreding van bijzondere voorwaarden te betrekken bij haar beslissing. Dit verzuim komt niet voor rekening van de verdachte, waardoor hij ontvankelijk is in zijn hoger beroep. Het hof verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep voor zover dit gericht is tegen de beslissing van de rechtbank over de bijzondere voorwaarden. Het hof wijst de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling af, omdat de verdachte sinds zijn vrijlating op 7 oktober 2014 een positieve wending aan zijn leven heeft gegeven. Tevens is er een vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding van € 120,-, die door het hof wordt toegewezen. De beslissing van het hof houdt in dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier maanden, met aftrek van de tijd die hij in voorarrest heeft doorgebracht.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-004401-14
Uitspraak d.d.: 21 november 2014
TEGENSPRAAK
Promis

Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 16 juli 2014 met parketnummer 16-661350-14 in de strafzaak tegen

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende te [adres].

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 7 november 2014 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsvrouw, mr A.M.R. van Ginneken, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Het hof zal het vonnis waarvan beroep onder meer vernietigen omdat het vonnis in strijd met het bepaalde in artikel 361a van het Wetboek van Strafvordering niet tevens inhoudt de beslissing over de vordering herroeping voorwaardelijke invrijheidsstelling.
Het hof zal daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 4 april 2014 te Amersfoort, althans in het arrondissement Midden-Nederland, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in/uit een bedrijfspand (gelegen aan de [adres]) heeft weggenomen een hoeveelheid geld (449,30 euro) en/of een telefoon, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde 1] en/of [benadeelde 2] en/of [benadeelde 3], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, waarbij verdachte zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft verschaft en/of de/het weg te nemen goed(eren) onder zijn bereik heeft gebracht door braak en/of verbreking (te weten het forceren van een deur van dat bedrijfspand en/of het vernielen van een raam).
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op
of omstreeks4 april 2014 te Amersfoort
, althans in het arrondissement Midden-Nederland,met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening
in/uit een bedrijfspand (gelegen aan de [adres]) heeft weggenomen een hoeveelheid geld
(449,30 euro
)en
/ofeen telefoon
, in elk geval enig goed, geheel of ten deletoebehorende aan
[benadeelde 1] en/of [benadeelde 2] en/of [benadeelde 3], in elk geval aan een ander ofanderen dan aan verdachte, waarbij verdachte zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft verschaft en
/ofde
/hetweg te nemen goed
(eren
)onder zijn bereik heeft gebracht door braak
en/of verbreking (te weten het forceren van een deur van dat bedrijfspand en
/ofhet vernielen van een raam
).
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

het bewezen verklaarde levert op:
diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

Verdachte heeft een bedrijfsinbraak gepleegd terwijl hij liep in een proeftijd van een eerder aan hem opgelegde straf. Blijkens het uittreksel justitiële documentatie van 12 oktober 2014 is verdachte vaker onherroepelijk veroordeeld ter zake vermogensdelicten tot een (gevangenis)straf. Gelet op deze omstandigheden acht het hof oplegging van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van de hierna aan te geven duur passend en geboden. Deze straf is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting (waarbij verdachte bekende het
tenlastegelegde te hebben gepleegd) is gebleken.

Vordering herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling

Bij onherroepelijk geworden vonnis van 30 juli 2012, parketnummer 16/655700-12, heeft de rechtbank Utrecht verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vierentwintig maanden met aftrek van de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van die uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht.
Verdachte is op 14 augustus 2013 met toepassing van het bepaalde in artikel 15 van het Wetboek van Strafrecht voorwaardelijk in vrijheid gesteld – voor het resterende gedeelte van zijn straf, te weten 237 dagen – onder de algemene voorwaarde dat hij zich voor het einde van de op 365 dagen gestelde proeftijd niet aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Voor het einde van de proeftijd, op 4 april 2014, heeft verdachte het tenlastegelegde begaan. De officier van justitie heeft om die reden een vordering tot gehele herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling ingediend (parketnummer 99-000290-43). Bij vonnis waarvan beroep is verdachte ter zake het tenlastegelegde veroordeeld en bij afzonderlijk opgemaakte beslissing van 16 juni 2014 is de vordering van de officier van justitie toegewezen.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting van het hof primair gevorderd dat het hof verdachte niet ontvankelijk zal verklaren in zijn hoger beroep voor zover gericht tegen de beslissing van de rechtbank waarbij de vordering tot herroeping is toegewezen. De rechtbank heeft aan die beslissing immers niet alleen de overtreding van de algemene voorwaarde maar ook overtreding van een bijzondere voorwaarde ten grondslag gelegd. Bij afzonderlijke beslissing heeft de rechtbank de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling toegewezen waardoor op grond van het bepaalde in artikel 15j, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht geen rechtsmiddel tegen die beslissing openstaat.
De advocaat-generaal heeft subsidiair betoogd dat het thans gedurende een maand goed lijkt te gaan met verdachte. Die periode is echter dusdanig kort dat daaraan niet de verwachting kan worden ontleend dat het ook goed blijft gaan met verdachte. Subsidiair heeft de advocaat-generaal daarom gevorderd dat de behandeling van de zaak voor zes maanden dient te worden geschorst zodat verdachte kan laten zien dat hij in staat is de door hem gestelde positieve wending in zijn leven te bestendigen.
Meer subsidiair dient de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling te worden toegewezen.
De raadsvrouw heeft betoogd dat verdachte in zijn hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing van de rechtbank waarbij de vordering tot herroeping is toegewezen, dient te worden ontvangen nu de vordering van de officier van justitie slechts melding maakt van overtreding van de algemene voorwaarde. De rechtbank is buiten de kaders van die vordering getreden door ambtshalve ook de overtreding van bijzondere voorwaarden bij haar beslissing te betrekken. Subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht de behandeling van de zaak aan te houden zodat verdachte kan laten zien dat hij in staat is de positieve wending in zijn leven te bestendigen.
Het hof overweegt, gelet op bovenstaande standpunten, het volgende.
Artikel 15i, tweede en derde lid, van het Wetboek van Strafrecht luiden – voor zover thans van belang –:
Lid 2
‘Indien het openbaar ministerie van oordeel is dat de veroordeelde een voorwaarde niet heeft nageleefd, dient het onverwijld een schriftelijke vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling in bij de rechtbank. De vordering bevat de grond waarop zij berust’.
Lid 3
‘Indien de veroordeelde wordt vervolgd wegens een strafbaar feit begaan voor het einde van de proeftijd en de vordering strekt tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling in verband met dat strafbare feit is bevoegd de rechtbank die bevoegd is tot kennisneming van het strafbare feit’.
Artikel 361a van het Wetboek van Strafvordering luidt:
‘Heeft de officier van justitie tevens een vordering ingediend tot het gelasten van gehele of gedeeltelijke tenuitvoerlegging van een met toepassing van artikel 14a van het Wetboek van Strafrecht opgelegde straf of een vordering als bedoeld in artikel 15i, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, dan beraadslaagt de rechtbank mede over haar bevoegdheid om over de vordering te oordelen, over de ontvankelijkheid van de officier van justitie en over de gegrondheid van de vordering. Het vonnis houdt alsdan, tenzij onbevoegdheid van de rechtbank om over de vordering te oordelen of niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie wordt uitgesproken, ook de beslissing van de rechtbank over de vordering in’.
Artikel 15j, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht luidt –voor zover thans van belang –:
‘Tegen de beslissing van de rechtbank over de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling staat, voor zover zij geen deel uitmaakt van uitspraken terzake van andere strafbare feiten, geen rechtsmiddel open’.
Uit artikel 15i, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht volgt dat de vordering van de officier van justitie de grondslag vormt voor de beoordeling of de voorwaardelijke invrijheidstelling al dan niet dient te worden herroepen. In casu maakt die vordering slechts melding van overtreding van de algemene voorwaarde, te weten het begaan van een nieuw strafbaar feit. Het hof is daarom met de raadsvrouw van oordeel dat de rechtbank buiten het kader van de vordering is getreden door ambtshalve ook de overtreding van bijzondere voorwaarden bij haar beslissing te betrekken. De wet voorziet in geval van overtreding van de algemene voorwaarde in een gevoegde behandeling van de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling en de (nieuwe) strafzaak. Op een zodanige vordering dient derhalve tezamen met de nieuwe strafzaak één vonnis te worden gewezen. In strijd met het voorgaande heeft de rechtbank naast het vonnis, houdende de beslissing van de strafzaak, een beslissing gewezen houdende de beslissing aangaande de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling. Dit verzuim dient niet voor rekening van verdachte te komen zodat verdachte ontvankelijk is in zijn hoger beroep betreffende de beslissing van de rechtbank waarbij de vordering tot herroeping is toegewezen en voor zover die beslissing ziet op de overtreding van de algemene voorwaarde.
Gelet op het bepaalde in artikel 15j, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht zal het hof verdachte niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep voor zover gericht tegen de beslissing van de rechtbank waarbij de vordering tot herroeping is toegewezen maar slechts voor zover die beslissing ziet op de overtreding van bijzondere voorwaarden (Vgl. Hoge Raad 9 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2744).
Het voorgaande brengt echter mee dat de beslissing van de rechtbank waarbij de vordering tot herroeping is toegewezen voor zover het betreft de overtreding van bijzondere voorwaarden onherroepelijk is geworden en vatbaar is voor executie. Het hof verwacht dat, gelet op het hiervoor overwogene, het openbaar ministerie zal afzien van executie van die beslissing nu het hof, zoals hierna is overwogen, tot een andere beslissing komt.
Ter terechtzitting van het hof hebben verdachte en zijn raadsvrouw aangegeven en met stukken onderbouwd dat verdachte, sinds hij op 7 oktober 2014 op vrije voeten is gesteld, een positieve wending aan zijn leven heeft gegeven. Verdachte heeft een baan, heeft zich aangemeld bij Iriszorg en GGZ polikliniek Leger des Heils en heeft zijn pensioen afgekocht om openstaande schulden aan het CJIB te voldoen. Het hof is van oordeel dat het hoogst ongewenst is om deze positieve wending te doorkruisen met detentie. Het hof ziet geen reden om de behandeling van de zaak aan te houden , zoals door de advocaat-generaal en de raadsvrouw is verzocht nu voor verdachte de proeftijd verbonden aan de voorwaardelijke invrijheidstelling doorloopt. In het nog resterende gedeelte van die proeftijd kan verdachte laten zien dat hij in staat is de positieve wending in zijn leven te bestendigen. De mogelijkheid voor de officier van justitie om wederom een vordering te doen tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling kan dienen als stok achter de deur voor verdachte. Gelet op deze omstandigheden zal het hof de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling afwijzen.

Vordering van de benadeelde partij

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 120,-, vermeerderd met de wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep integraal toegewezen en overigens, geheel ten overvloede, heeft de benadeelde partij zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 310 en 311 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
4 (vier) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering herroeping VI, parketnummer 99-000290-43 (16-655700-12)

Verklaart verdachte niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep voor zover gericht tegen de beslissing van de rechtbank waarbij de vordering tot herroeping is toegewezen maar slechts voor zover die beslissing ziet op de overtreding van bijzondere voorwaarden.
Wijst af de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling.

Vordering van de benadeelde partij

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 3] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 120,00 (honderdtwintig euro) ter zake van materiële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 4 april 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 3], een bedrag te betalen van
€ 120,00 (honderdtwintig euro) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
2 (twee) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 4 april 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Aldus gewezen door
mr H. Abbink, voorzitter,
mr P. van Dijken en mr R.R.H. Laurens, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr G.J.B. van Weegen, griffier,
en op 21 november 2014 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr R.R.H. Laurens is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.