In deze zaak gaat het om de waardering van onroerende zaken per waardepeildatum 1 januari 2010, in het kader van een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De heffingsambtenaar van de gemeente Groningen had de waarde van de onroerende zaken vastgesteld op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). Belanghebbende, eigenaar van de onroerende zaken, was het niet eens met deze waardering en stelde dat de waarde te hoog was vastgesteld, mede vanwege bodemverontreiniging en de aanwezigheid van asbest. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging.
Tijdens de zittingen werd duidelijk dat de heffingsambtenaar rekening had gehouden met de bodemverontreiniging en de aanwezigheid van asbest bij de waardering. De heffingsambtenaar stelde dat de waarde van de woning op € 120.000 moest worden vastgesteld, terwijl belanghebbende een waarde van € 50.000 voorstelde. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar niet voldoende bewijs had geleverd dat de vastgestelde waarde van € 146.000 niet te hoog was. Uiteindelijk stelde het Hof de waarde van de woning vast op € 114.000, rekening houdend met de bodemverontreiniging, maar zonder dat dit leidde tot een extra vermindering.
De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor de onroerende zaak [a-straat] 38 te [Z], en de waarde werd verlaagd. De uitspraken met betrekking tot de garageboxen en de loods werden bevestigd. De heffingsambtenaar werd veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 487. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken op 18 november 2014.