ECLI:NL:GHARL:2014:9283

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 december 2014
Publicatiedatum
3 december 2014
Zaaknummer
13/00585
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid van bezwaren tegen teruggaaf omzetbelasting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] V.O.F. tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de rechtbank de bezwaren van belanghebbende tegen de niet-ontvankelijkheid van teruggaaf van omzetbelasting heeft afgewezen. De belanghebbende had in 2004 teruggaaf van omzetbelasting aangevraagd voor de tijdvakken november en december 2003, maar de Inspecteur verklaarde deze bezwaren niet-ontvankelijk. De rechtbank bevestigde deze beslissing. Belanghebbende stelde dat de Inspecteur ten onrechte de bezwaren niet-ontvankelijk had verklaard, omdat zij de suppletie-aangifte tijdig had ingediend. Het Hof oordeelt dat belanghebbende niet heeft aangetoond dat de suppletie-aangifte tijdig is ingediend en dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is. Het Hof concludeert dat de Inspecteur terecht de bezwaren niet-ontvankelijk heeft verklaard. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en het hoger beroep van belanghebbende wordt ongegrond verklaard. De proceskosten worden niet vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Leeuwarden
nummer 13/00585
uitspraakdatum:
2 december 2014
Uitspraak van de veertiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] V.O.F.te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 16 april 2013, nummer AWB LEE 12/1801, in het geding tussen belanghebbende
en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/kantoor Leeuwarden(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Bij beschikking van 6 februari 2004 is belanghebbende over het tijdvak 1 november 2003 tot en met 30 november 2003 teruggaaf van omzetbelasting verleend ten bedrage van € 1.296.
1.2
Bij beschikking van 14 februari 2004 is belanghebbende over het tijdvak 1 december 2003 tot en met 31 december 2003 teruggaaf van omzetbelasting verleend ten bedrage van € 33.345.
1.3
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de beschikkingen. De Inspecteur heeft deze bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.
1.4
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 16 april 2013 ongegrond verklaard en het daarbij gedane verzoek om immateriële schadevergoeding afgewezen.
1.5
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6
Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft en op de zaak met nummer AWB 10/1202.
1.7
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2014 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord [A] namens belanghebbende, alsmede mr. [B] namens de Inspecteur.
1.8
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende is een vennootschap onder firma met als firmanten [A] en [C]. Belanghebbende wordt aangemerkt als ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968.
2.2
Belanghebbende heeft voor de tijdvakken november 2003 en december 2003 op aangifte verzocht om teruggaaf van omzetbelasting. Bij beschikkingen van 6 respectievelijk 13 februari 2004 heeft de Inspecteur teruggaaf verleend ten bedrage van € 1.296 betreffende november 2003 en ten bedrage van € 33.345 betreffende december 2003. Ter zitting heeft belanghebbende desgevraagd bevestigd dat zij de beschikkingen in februari 2004 heeft ontvangen en dat de teruggaven kort daarna op haar bankrekening zijn gestort.
2.3
Tot de stukken van het geding behoort een brief met dagtekening 26 november 2003 waarin de Inspecteur, voor zover relevant, aan belanghebbende schrijft:
“(…)Naar aanleiding van het op 14 november 2003 ingestelde boekenonderzoek inzake de aangiften Omzetbelasting over augustus en september 2003, doe ik u hierbij een overzicht toekomen van de constateringen (…)
Ad 3. Voorbelasting betreffende inkopen bij [D] te [L]
Op de door u ingediende aangifte Omzetbelasting over september 2003 vraagt u totaal € 101.934,- voorbelasting terug, wegens aan u geleverde goederen.
Bij controle van de facturen van de leveranciers is gebleken, dat het overgrote deel van de voorbelasting in rekening is gebracht door leverancier [D] te [L] (gefactureerde OB € 100.624,-- over september 2003).
(…)
Het aan de inkoopfacturen klevende gebrek is hierdoor zodanig zwaarwegend, dat het de aftrek van de voorbelasting in de weg staat; derhalve wordt in eerste instantie de door u geclaimde voorheffing over september 2003 ad. € 101.934,-- geweigerd. Ter behoud van rechten zal u hiervoor een beschikking worden verleend.
Tevens hebben we u reeds meegedeeld, dat de voorheffing, welke zou voortvloeien uit leveranties door [D] te [L] in oktober 2003 ad. € 170.857,51, ook niet fiscaal acceptabel zal zijn. Bij het indienen van de aangifte Omzetbelasting inzake oktober 2003 raden wij u aan deze voorheffing derhalve niet te claimen, aangezien deze voorheffing op voorhand niet zal worden geaccepteerd.".
2.4
Bij brief van 29 januari 2004 heeft belanghebbende de Inspecteur onder meer als volgt geïnformeerd:
"(…)Wel is het zo dat deze aangifte niet conform de boeken is, daar een heer [E] mij in zijn schrijven d.d. 26 november als volgt stelt; 'bij het indienen van de aangifte OB inzake oktober 2003 raden wij u aan de voorheffing niet te claimen, aangezien deze op voorhand niet zal worden geaccepteerd'.
De aangifte is in die vorm incompleet dat voorheffingen niet zijn geclaimed, en ik mij het recht voorbehoud deze in een latere fase alsnog in te dienen".
2.5
Bij brief van 9 juni 2004 heeft mr. [F] namens belanghebbende aan de Inspecteur onder meer geschreven:
"Uit de bevindingen n.a.v. het boekenonderzoek/kennisgeving boete van de Belastingdienst gedateerd op 26 november 2003 wordt onder onderdeel 3 in de slotalinea de stelling ingenomen dat de voorbelasting van [D] te [L] van oktober 2003 ad. € 170.857,51
op voorhand fiscaal niet geaccepteerd zal worden door de Belastingdienst.
Cliënt zal deze voorbelasting toch claimen bij het opstellen van haar suppleties omzetbelasting over 2003, ter motivatie kan gelden hetgeen hierboven reeds is opgemerkt.".
2.6
Op 5 april 2004 heeft de Inspecteur een boekenonderzoek ingesteld bij belanghebbende, waarvan hij de uitkomsten in een rapport van 25 april 2005 heeft vastgelegd.
Daarin schrijft hij onder meer:
"3.4 Jaar 2003
3.4.1
Suppletie
Zie bijlage VII voor een berekening van de suppletieaangiften over het jaar 2003. De suppletie geeft een saldobedrag aan van - € 385.233. Per saldo is een bedrag teruggegeven van - € 83.175. Dat geeft een verschil van - € 302.058.
(…)
[X] VOFBijlage VII
berekening omzetbelasting 2003 volgens adviseur:
(er is nog niet gesuppleerd)".
2.7
Over het tijdvak 1 januari 2003 tot en met 30 oktober 2003 hebben partijen een procedure gevoerd over de vraag of de Inspecteur terecht geen teruggaaf van voorbelasting heeft verleend voor de op de facturen van [D] vermelde omzetbelasting. Op het beroep dat bij rechtbank Leeuwarden geregistreerd is onder nummer 10/1202 heeft de rechtbank uitspraak gedaan op 28 juli 2011 (ECLI:NL:RBLEE:2011:1459). Hof Leeuwarden heeft op het daartegen ingestelde hoger beroep van belanghebbende uitspraak gedaan op 18 oktober 2012 onder nummer 11/00231 (ECLI:NL:GHLEE:2012:BY0636). Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur terecht de teruggaaf van voorbelasting heeft geweigerd. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft op 2 mei 2014 met een beroep op artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie het cassatieberoep ongegrond verklaard (ECLI:NL:HR:2014:1062).
2.8
In zijn brief van 25 juni 2012 schrijft de heer [A] aan Hof Leeuwarden:
"(…) ter zitting van 14 juni 2012 inzake een hoger beroep, bij u bekend onder nummer 11/00231, werd duidelijk dat de maanden november en december 2003 niet konden worden behandeld. Dit hoger beroep ziet alleen op de maanden september en oktober 2003.
(…)
Het gaat hier om de facturen van [G] BV, waarover mij in 2003 werd ‘aangeraden’ deze niet aan te geven, ‘daar deze op voorhand niet zouden worden behandeld. Mijn boekhoudster heeft deze alsnog op de suppletie 2003 en 2004 aangegeven en op uitbetaling aangedrongen. (…)
Ik zou nu dus alsnog een claim willen doen gelden op de uitbetaling van de OB 2003 over de periode november en december 2003 welke onbehandeld dreigen te blijven terwijl het belang van bijna 89.000,00 euro exclusief wettelijke rente, toch aanzienlijk genoemd kan worden (…).".
2.9
Bij de brief van 25 juni 2012 is een brief van 14 juni 2012 gevoegd, gericht aan de rechtbank Leeuwarden. In die brief wordt een cijfermatige onderbouwing gegeven van de geclaimde omzetbelasting over november en december 2003. De brief van 25 juni 2012, inclusief de bijgevoegde brief van 14 juni 2012 heeft het Hof doorgezonden aan de rechtbank, die de brief vervolgens met toepassing van artikel 6:15 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft doorgezonden aan de Inspecteur.
2.1
De Inspecteur heeft de in de onder 2.8 bedoelde brief aangemerkt als bezwaartegen de teruggaafbeschikkingen over november en december 2003 en dit in verband met termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de Inspecteur terecht de bezwaren van belanghebbende niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
3.2
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.3
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot het alsnog in behandeling nemen door de Inspecteur van het verzoek om teruggaaf van de omzetbelasting op facturen betreffende de tijdvakken november en december 2003.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Aan belanghebbende zijn op 6 respectievelijk 13 februari 2004 teruggaven verleend van omzetbelasting die door haar in haar aangiften over de tijdvakken november en december van het jaar 2003 is verzocht. Niet in geschil is dat belanghebbende de daartoe genomen beschikkingen in februari 2004 heeft ontvangen. Belanghebbende betwist niet dat zij de facturen van [G] en van [D] niet in haar aangifte over november en december 2003 heeft opgenomen, terwijl zij in die tijdvakken wel al over die facturen beschikte. De onder 2.4 en 2.5 opgenomen brieven van belanghebbende bevestigen dit.
4.2
Met in achtneming van de artikelen 6:7 van de Awb en 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen eindigde de bezwaartermijn tegen de beschikkingen op respectievelijk 19 en 26 maart 2004. Belanghebbende stelt dat haar boekhoudster, mevrouw [H], begin 2004 de suppletie-aangifte over 2003 heeft ingediend, waarin zij alsnog om de teruggaaf van de niet eerder geclaimde omzetbelasting verzoekt. Dit verzoek heeft mevrouw [H] volgens belanghebbende ook verwerkt in de jaarstukken 2003. De Inspecteur betwist de tijdige ontvangst van de suppletie c.q. een bezwaarschift tegen de beschikkingen van 6 en 14 februari 2004.
4.3
Tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur rust op belanghebbende de bewijslast van haar stelling. Zij voert daarvoor aan dat mevrouw [H], die de suppletie-aangifte c.q. c.q. de bezwaarschriften zou hebben ingediend, een kopie daarvan niet meer kan verstrekken omdat zij wegens het verstrijken van de wettelijke bewaartermijn haar archieven heeft geschoond. Voor zover belanghebbende daarmee stelt dat redelijkerwijs de bewijslast niet op haar kan rusten is het Hof van oordeel dat de gevolgen van het schonen van archieven voor rekening en risico van belanghebbende zijn. Het verstrijken van de wettelijke bewaartermijn kan niet leiden tot het ontslag van de verplichting die te dezen op haar rust. Voor zover belanghebbende stelt dat het rapport van het boekenonderzoek, dat is aangevangen op 5 april 2004, het bestaan van de betreffende suppletie-aangifte onderstreept, is het Hof van oordeel dat daarmee niet aannemelijk is gemaakt dat de suppletie-aangifte tijdig is ingediend. Belanghebbendes stelling dat in de jaarstukken 2003 de suppletie al zou zijn opgenomen - wat daarvan ook zij - geeft evenmin uitsluitsel over het indienen van de suppletie-aangifte.
4.4
Het Hof acht belanghebbende niet geslaagd in de op haar rustende bewijslast. In dat geval heeft belanghebbende verzocht om haar brief van 14 juni 2012 als suppletie-aangifte aan te merken. Deze als bezwaarschrift te beschouwen aangifte is te laat ingediend.
4.5
Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift blijft ingevolge artikel 6:11 van de Awb niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Belanghebbende stelt daartoe dat haar veronderstelling dat de tijdvakken november en december van het jaar 2003 onderdeel uitmaakten van de procedures bij de Rechtbank en het Hof geregistreerd onder de nummers 10/1202 en 11/00231 heeft geleid tot een in deze zaak verschoonbare termijnoverschrijding. Wat ook zij van deze veronderstelling, belanghebbende heeft niet gesteld of er een uitlating van de Inspecteur, de Rechtbank of het Hof aan deze veronderstelling ten grondslag ligt, zodat deze stelling bij gebrek aan een feitelijke grondslag belanghebbende niet kan baten. De stelling van belanghebbende dat zij het verloop van de eerdere procedure wilde afwachten alvorens de suppletie-aangifte in te dienen, kan geen reden voor verschoonbaarheid zijn. Belanghebbende heeft om haar moverende redenen zelf ervoor gekozen de suppletie-aangifte later in te dienen, zodat de gevolgen van deze keuze voor haar rekening en risico moeten blijven. Van een verschoonbare termijnoverschrijding is geen sprake.
4.6
Tot slot stelt het Hof dat de onder 2.2 vermelde mededeling van de Inspecteur dat de onderwerpelijke teruggaaf op voorhand niet zou worden verleend, in beginsel niet eraan in de weg heeft kunnen staan om de aangiften voor de tijdvakken november en december 2003 volledig te doen, dan wel om de suppletie-aangifte tijdig in te dienen. De Inspecteur heeft, zo volgt uit de ambtshalve beoordeling van het bezwaar, zijn standpunt dat de betreffende facturen niet voor aftrek in aanmerking komen niet gewijzigd. Onder die omstandigheden kan het feit dat de Inspecteur zijn visie omtrent de aftrekbaarheid aan belanghebbende heeft medegedeeld en haar heeft afgeraden hierover te procederen, niet ertoe leiden dat belanghebbendes termijnoverschrijding reeds daarom verschoonbaar zou zijn.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding om de Inspecteur te veroordelen in een proceskostenver-goeding.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Polak, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is op 2 december 2014 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(K. de Jong-Braaksma)
(E. Polak)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 3 december 2014
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.