In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 december 2014 uitspraak gedaan in een incident ex artikel 843a Rv, waarbij de incidentele vordering van Het Witte Paard Zuidlaren B.V. (hierna: WP) tot afgifte van borgtochtverklaringen werd afgewezen. WP had in hoger beroep een vordering ingesteld tegen meerdere geïntimeerden, die ieder borgtochtverklaringen zouden hebben getekend ten behoeve van de schuld van [X] aan de Rabobank. De procedure in eerste aanleg was gestart bij de rechtbank Noord-Nederland, waar de kantonrechter op 17 januari 2014 een vonnis had gewezen. De vordering van WP was gericht op het verkrijgen van afschriften van de borgtochtverklaringen, die volgens hen essentieel waren voor de rechtsbetrekking met de Rabobank.
De feiten van de zaak tonen aan dat [X] in 2004 een geldleningsovereenkomst met de Rabobank was aangegaan, waarbij WP zich als borg had gesteld. De geïntimeerden, die ook betrokken waren bij de borgstelling, betwistten echter dat zij de borgtochtverklaringen nog in hun bezit hadden en stelden dat deze aan [X] waren overgedragen. Het hof overwoog dat WP niet voldoende bewijs had geleverd dat de geïntimeerden nog beschikten over de gevraagde documenten. De vordering tot afgifte van de borgtochtverklaringen werd daarom afgewezen, en WP werd veroordeeld in de kosten van het incident.
De beslissing van het hof benadrukt de vereisten voor een succesvolle vordering op grond van artikel 843a Rv, waarbij de eiser een rechtmatig belang moet aantonen en de gevraagde bescheiden specifiek moeten zijn. Het hof concludeerde dat WP niet had aangetoond dat de geïntimeerden nog over de borgtochtverklaringen beschikten, waardoor de vordering niet kon worden toegewezen. De hoofdzaak werd verwezen naar de rol voor verdere behandeling.