ECLI:NL:GHARL:2014:9847

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 december 2014
Publicatiedatum
17 december 2014
Zaaknummer
200.142.197-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van vorderingen uit een overeenkomst van geldlening zonder termijn voor nakoming

In deze zaak gaat het om de verjaring van vorderingen uit een overeenkomst van geldlening tussen [appellant] en [geïntimeerden]. De appellant, vertegenwoordigd door mr. J.B.Th. van 't Grunewold, heeft in hoger beroep de vernietiging van een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland gevorderd, waarin zijn vorderingen tot terugbetaling van leningen waren afgewezen op grond van verjaring. De appellant stelde dat er geen specifieke termijn voor terugbetaling was afgesproken, waardoor de vorderingen niet verjaard zouden zijn. De geïntimeerden, vertegenwoordigd door mr. R.L. Beckers, betwistten de leningen en stelden dat de vorderingen wel degelijk verjaard waren.

Het hof heeft vastgesteld dat de vorderingen van de appellant niet zijn verjaard, omdat de verjaringstermijn pas begint te lopen op het moment dat de schuldeiser zijn vordering opeist. De appellant heeft zijn vorderingen opgeëist in brieven van 13 november 2012 en 10 december 2013, waardoor de verjaringstermijnen nog niet waren verstreken op het moment dat de appellant zijn vorderingen inleidde. Het hof oordeelde dat de overeenkomsten van geldlening een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd betroffen, zoals bedoeld in artikel 3:307 lid 2 BW.

De appellant heeft ook subsidiaire vorderingen ingesteld op basis van onverschuldigde betaling en ongerechtvaardigde verrijking, maar het hof oordeelde dat ook deze vorderingen waren verjaard. Het hof heeft de appellant opgedragen bewijs te leveren van de stellingen met betrekking tot de geldleningen. De zaak is aangehouden voor bewijslevering, waarbij het hof de procedure verder zal voortzetten na de bewijslevering.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.142.197/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/344184 / HL ZA 13-141)
arrest van de tweede kamer van 16 december 2014
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats 1],
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. J.B.Th. van 't Grunewold, kantoorhoudend te Roermond, die ook heeft gepleit,
tegen

1.[geïntimeerde 1],

wonende te [woonplaats 2],
hierna:
[geïntimeerde 1],
2. [geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats 2],
hierna:
[geïntimeerde 2],
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna gezamenlijk te noemen:
[geïntimeerden],
advocaat: mr. R.L. Beckers, kantoorhoudend te Enkhuizen, die ook heeft gepleit.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen van
14 augustus 2013 en 15 januari 2014 van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 13 februari 2014,
- de memorie van grieven, tevens akte vermeerdering van eis, met producties,
- de memorie van antwoord, met producties,
- het gehouden pleidooi waarbij pleitnotities zijn overgelegd en door mr. Van 't Grunewold een akte overlegging producties is genomen.
2.2
Na afloop van het pleidooi heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De vordering van [appellant] in hoger beroep luidt, na de wijzigingen van eis als beschreven in het lichaam van de memorie van grieven:
"(…) dat het Gerechtshof zal vernietigen het vonnis d.d. 15 januari 2014 van de Rechtbank Midden-Nederland, afdeling civiel recht, handelskamer, locatie Lelystad, gewezen onder zaaknummer/rolnummer C/16/344184/HL ZA 13-141 tussen partijen gewezen en opnieuw rechtdoende bij arrest uitvoerbaar bij voorraad alsnog
1. geïntimeerden [geïntimeerden] hoofdelijk veroordelen, des dat de een betalend de ander zal zijn bevrijd, tot betaling aan appellant [appellant] van de hoofdsom van € 27.500,00, te vermeerderen van de wettelijke rente berekend over:
* € 5.000,00 vanaf 2 december 2005,
* € 10.000,00 vanaf 7 januari 2006,
* € 2.500,00 vanaf 23 januari 2006 en
* € 10.000,00 vanaf 1 januari 2009,
steeds tot aan de dag der algehele voldoening.
subsidiair: geïntimeerden [geïntimeerden] hoofdelijk veroordelen, des dat de een betalend de ander zal zijn bevrijd, tot betaling aan appellant [appellant] van de hoofdsom van € 27.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover berekend vanaf 8 juli 2009 tot aan de dag der algehele voldoening.
meer subsidiairgeïntimeerden [geïntimeerden] hoofdelijk veroordelen, des dat de een betalend de ander zal zijn bevrijd, tot betaling aan appellant [appellant] van de hoofdsom van
€ 27.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover berekend vanaf 8 juli 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
2. geïntimeerden [geïntimeerden] hoofdelijk veroordelen, des dat de een betalend de andere zal zijn bevrijd, tot betaling aan appellant [appellant] van de buitengerechtelijke invorderingskosten ad € 1.528,70, vermeerderd met de tot aan de dagvaarding vervallen wettelijke rente.
alles met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 14 dagen na de dag van het uitspreken van het in deze te wijzen arrest en met veroordeling van geïntimeerden, indien zij niet binnen veertien dagen na het in deze te wijzen arrest het verschuldigde bedrag hebben betaald, in de nakosten forfaitair begroot op € 131,00, respectievelijk verhoogd met € 68,00 ingeval van betekening, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 14 dagen na de dag van het uitspreken van het in deze te wijzen arrest respectievelijk verhoogd met de wettelijke rente daarover vanaf 14 dagen na betekening van het in deze te wijzen arrest."

3.De beoordeling

De wijziging van eis

3.1
[appellant] heeft in de memorie van grieven zijn vordering aangevuld met een vordering om [geïntimeerden] hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, te veroordelen aan hem een bedrag van € 10.000,- te betalen, vanaf 1 januari 2009 tot de dag der algehele voldoening te vermeerderen met wettelijke rente, alsmede met een subsidiaire vordering en een meer subsidiaire vordering, waarna de vordering in hoger beroep is komen te luiden als bovenvermeld.
[geïntimeerden] hebben tegen deze wijzigingen van eis geen bezwaar gemaakt. Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijzigingen ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Ter zake van de vordering van [appellant] zal derhalve recht worden gedaan op de gewijzigde eis.
De vaststaande feiten
3.2
Tussen partijen staan de volgende feiten vast als enerzijds gesteld en anderzijds onvoldoende weersproken.
3.2.1
[appellant] en [geïntimeerde 1] (geïntimeerde sub 1) hadden vanaf 1 januari 2002 een
vennootschap onder firma met de handelsnaam “[vof 1]”. Op 1 oktober 2002
traden nog andere vennoten toe, waaronder [zus van A], een zuster van [appellant].
3.2.2
Op 1 september 2003 startten [appellant], [geïntimeerde 1] en [zus van A] een
tweede vennootschap onder firma genaamd “[vof 2]”.
3.2.3
[appellant] en [geïntimeerde 1] hebben hun samenwerking met betrekking tot beide
vennootschappen beëindigd en zij hebben daartoe op 28 december 2006
beëindigingsovereenkomsten gesloten.
3.2.4
Op 28 december 2006 hebben [appellant] en [geïntimeerde 1] tevens een
schuldbekentenis opgesteld, waarin [geïntimeerde 1] heeft verklaard € 15.000,00 schuldig te
zijn aan [appellant], waarin is bepaald dat [geïntimeerde 1] zal proberen zijn woning te verkopen en
dat uit de opbrengst van deze verkoop de totale lening inclusief rente zal worden
terugbetaald. Mocht de verkoop van de woning en daarmee de terugbetaling niet voor
1 juli 2009 lukken, dan zal de lening vanaf 1 juli 2009 in maandelijkse termijnen worden afgelost.
3.2.5
Op 6 maart 2012 heeft het toenmalige Gerechtshof Arnhem, nevenzittingsplaats Leeuwarden, arrest gewezen in een geschil tussen [appellant] en [geïntimeerde 1]. In die zaak vorderde [appellant] onder meer betaling van de hiervoor, onder 3.2.4, genoemde lening, welke vordering is toegewezen. In deze procedure had [geïntimeerde 1] een reconventionele vordering ingesteld. Daarop had [appellant] op 24 maart 2010 voorwaardelijk, voor het geval de reconventionele vordering van [geïntimeerde 1] zou worden toegewezen, zijn eis in conventie vermeerderd in die zin dat [appellant] onder meer betaling van drie bedragen uit hoofde van leningen vorderde: € 5.000,00 d.d. 2 december 2005, € 10.000,00 d.d. 7 januari 2006 en
€ 2.500,00 d.d. 23 januari 2006.
Het Hof overwoog:
“In de tweede plaats richt het incidentele beroep zich tegen de afwijzing van vorderingen van [appellant] terzake van drie aan [geïntimeerde 1] verstrekte geldleningen tot een totaal bedrag van
€ 17.500,00 (...), waarmee [appellant] zijn eis in conventie bij akte van 24 maart 2010 had vermeerderd “uitsluitend en voor zover de vorderingen van [geïntimeerde 1] in reconventie worden toegewezen.” Nu deze voorwaarde gelet op de afwijzing van de vorderingen in
reconventie niet in vervulling is gegaan, behoeft dit deel van het incidenteel beroep geen bespreking.”
3.2.6
[appellant] heeft afschriften overgelegd van een mede op zijn naam gestelde privé rekening bij de SNS bank nummer 87.36.59.899. Daarin staat dat van die rekening op
2 december 2005 € 5.000,- is overgeboekt naar de en/of rekening van [geïntimeerden], op
23 januari 2006 een bedrag van € 2.500,- en op 7 januari 2006 een bedrag van € 10.000,-.
Bij de eerste twee genoemde overboekingen staat de vermelding 'lening' en bij de laatste 'onderhandse lening'.
3.2.7
Uit een door [geïntimeerden] overgelegd afschrift van een op hun naam gestelde bankrekening blijkt dat op 8 maart 2005 op die rekening een bedrag van € 10.000,- is bijgeboekt dat afkomstig is van voornoemde rekening van [appellant]. Bij die overboeking is vermeld 'privé lening van G [appellant]".
3.2.8
Bij brief van 13 november 2012 van [appellant] aan [geïntimeerden] heeft [appellant]
aanspraak gemaakt op terugbetaling van voornoemde drie leningen: € 5.000,00 d.d.
2 december 2005, € 10.000,00 d.d. 7 januari 2006 en € 2.500,00 d.d. 23 januari 2006.
Daarin schrijft [appellant] dat was afgesproken: "
Jullie zouden het geld zo snel mogelijk, binnen een redelijke termijn terug betalen en jullie zouden mij de wettelijke rente vergoeden."
3.2.9
Bij brief van 10 december 2013 van de advocaat van [appellant] aan [geïntimeerden] heeft [appellant] aanspraak gemaakt op terugbetaling van een lening betreffende het op
8 maart 2005 aan [geïntimeerden] ter beschikking gestelde bedrag van € 10.000,- te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 9 januari 2009.
De beslissing van de rechtbank
3.3
[appellant] heeft in eerste aanleg, samengevat, veroordeling van [geïntimeerden] gevorderd tot betaling van € 17.500,-, te vermeerderen met rente en kosten.
De rechtbank heeft die vorderingen afgewezen en [appellant] veroordeeld in de kosten van het geding.
De beoordeling van de grief
[appellant] heeft zijn enige grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank in overweging 4.4. van het vonnis van 15 januari 2014, inhoudende dat de vorderingen uit hoofde van op
2 december 2005, 7 januari 2006 en 23 januari 2006 aan [geïntimeerden] verstrekte geldleningen zijn verjaard.
3.4
[appellant] voert daartoe aan dat ten aanzien van die drie leningen tussen partijen is afgesproken dat de terugbetaling van de geleende bedragen zou plaatsvinden zo spoedig als dat mogelijk is en onder verschuldigdheid van wettelijke rente vanaf het ter beschikking stellen van de bedragen tot aan de dag der voldoening. Hij stelt dat tussen partijen geen datum is overeengekomen waarop de betreffende terugbetalingsverplichtingen van
[geïntimeerden] voor hem opeisbaar worden en dat ook geen feiten en omstandigheden zijn gesteld of gebleken waaruit een bepaalde datum voor de opeisbaarheid van die terugbetalingsverplichtingen kan worden afgeleid. Volgens [appellant] is daarom sprake van een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd, als bedoeld in artikel 3:307 lid 2 BW.
[appellant] voegt daaraan toe dat, indien op grond van artikel 6:38 BW terstond nakoming van de vorderingen uit hoofde van de geldleenovereenkomsten kan worden gevorderd, dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet meebrengt dat die vorderingen ook terstond opeisbaar zijn. Volgens [appellant] treedt de opeisbaarheid pas in nadat de nakoming werkelijk is gevorderd.
[appellant] betoogt dat uit de aard van hetgeen partijen zijn overeengekomen voortvloeit dat niet bedoeld is om de geleende bedragen telkens direct na het verstrekken daarvan terug te vorderen. Hij voert voorts aan dat partijen ten tijde van het verstrekken van de leningen vrienden waren en dat binnen een dergelijke relatie het direct terug vragen van geleende bedragen niet gebruikelijk is. [appellant] stelt dat, nu sprake is van verbintenissen tot nakoming na onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 3:307 lid 2 BW, de vordering pas opeisbaar wordt de dag nadat hij de vorderingen heeft opgeëist. Hij heeft de aan
[geïntimeerden] geleende bedragen opgeëist bij brief van 13 november 2012 respectievelijk van 10 december 2013, zodat de vorderingen in zijn visie niet zijn verjaard.
3.5
[geïntimeerden] bestrijden onder meer dat zij bedragen van [appellant] hebben geleend. Volgens hen is dan ook geen sprake van overeenkomsten van geldlening met de door
[appellant] gestelde inhoud. [geïntimeerden] stellen verder dat, uitgaande van de door [appellant] gestelde inhoud van de overeenkomsten, de vorderingen van [appellant] zijn verjaard, nu daaruit blijkt dat geen termijn voor nakoming is overeengekomen. Volgens [geïntimeerden] kan in een dergelijk geval op grond van artikel 6:38 BW terstond nakoming worden verlangd.
De betekenis van artikel 6:38 BW wordt in de visie van [geïntimeerden] ondergraven wanneer op basis van de redelijkheid en billijkheid anders wordt beslist. Natuurlijk hoeft een crediteur niet aanstonds op te eisen, aldus nog steeds [geïntimeerde 1], maar daarmee wordt het tijdstip waarop kan worden opgeëist niet aangetast.
[geïntimeerden] hebben verder betoogt dat [appellant] geen grief heeft ingesteld tegen het deel van overweging 4.4. van de rechtbank dat betrekking heeft op de vorderingen jegens
[geïntimeerde 2].
3.6
Het hof is wat de laatste stelling van [geïntimeerden] betreft van oordeel dat uit de formulering van de grief en de toelichting daarop, waarin wordt gesproken over vorderingen jegens [geïntimeerden], blijkt dat [appellant] zijn grief heeft gericht tegen overweging 4.4. als geheel en daarmee ook tegen de in het vonnis van 15 januari 2014 gegeven beslissing dat de vorderingen ter zake van de op 2 december 2005, 7 januari 2006 en 23 januari 2006 verstrekte bedragen jegens [geïntimeerde 2] zijn verjaard.
3.7
Ten aanzien van deze grief overweegt het hof als volgt.
3.8
De vraag hoe in een overeenkomst de verhouding van partijen is geregeld en of een overeenkomst een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van de overeenkomst. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht.
3.9
Het hof is in het licht daarvan van oordeel dat het enkele feit dat in de door [appellant] gestelde overeenkomsten niet een objectief te bepalen termijn voor nakoming is bepaald, nog niet meebrengt dat de vorderingen direct opeisbaar zijn. Juist bij overeenkomsten als door [appellant] gesteld, waarbij een persoon aan een (toenmalige) vriend binnen een beperkte periode diverse malen bedragen leent onder de conditie dat zo snel mogelijk, binnen een redelijke termijn, moet worden terugbetaald, zal in beginsel niet terstond terugbetaling kunnen worden gevorderd.
Het bepaalde in artikel 6:38 BW, inhoudende dat terstond nakoming kan worden gevorderd indien 'geen tijd voor de nakoming is bepaald' doet daar, anders dan [geïntimeerden] menen, niet aan af. Uit de rechtsverhouding tussen de betrokken partijen kan immers anders voortvloeien en dat geval doet zich hier voor. Het hof is dan ook van oordeel dat de door
[appellant] gestelde overeenkomsten van geldlening een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd betreffen als bedoeld in artikel 3:307 lid 2 BW, zodat de verjaringstermijnen aanvangen de dag volgende op die waartegen [appellant] heeft meegedeeld tot opeising over te gaan.
[appellant] heeft de vorderingen ter zake van de in overweging 3.2.6. genoemde drie bedragen bij een aan [geïntimeerde 1] gerichte brief van 13 november 2012 opgeëist, zodat te dier zake de verjaringstermijn van vijf jaar jegens [geïntimeerde 1] op 14 november 2012 is aangevangen.
Die verjaringstermijn was nog niet verstreken toen [appellant] op 6 mei 2013 de inleidende dagvaarding uitbracht. De brief van 13 november 2012 van [appellant] is niet gericht aan
[geïntimeerde 2]. Jegens haar was de verjaringstermijn ter zake van de op 2 december 2005, 7 januari 2006 en 23 januari 2006 verstrekte bedragen nog niet aangevangen op
6 mei 2013, de dag dat [appellant] in de inleidende dagvaarding betaling van haar verlangde, zodat ook jegens haar de vorderingen niet zijn verjaard.
Het op 8 maart 2005 aan [geïntimeerden] verstrekte bedrag heeft [appellant] bij een aan
[geïntimeerden] gerichte brief van 10 december 2013 opgeëist, zodat de verjaringstermijn te dier zake jegens hen is aangevangen op 11 december 2013. Die verjaringstermijn was niet verstreken toen [appellant] op 8 juli 2014, bij memorie van grieven, de vordering tot terugbetaling aan hem van het op 8 maart 2005 aan [geïntimeerden] verstrekte bedrag instelde.
De rechtsvorderingen tot nakoming van de terugbetalingsverplichting uit de gestelde geldleningsovereenkomsten zijn dus niet verjaard.
3.1
De grief van [appellant] slaagt.
3.11
Door het slagen van de grief, brengt de devolutieve werking van het hoger beroep met zich dat de niet behandelde of verworpen weren en de niet prijsgegeven stellingen van partijen in eerste aanleg, voorzover niet al besproken bij de grief, thans nog beoordeeld moeten worden.
3.12
Het voorgaande brengt het hof bij de, door [appellant] bestreden, stelling van
[geïntimeerden] dat [appellant] thans niet meer een vordering kan instellen op grond van door hem op 2 december 2005, 7 januari 2006 en 23 januari 2006 verstrekte bedragen, nu hij daartoe in een eerdere procedure (zie overweging 3.2.5) een voorwaardelijke vordering heeft ingesteld en in die zaak in hoger beroep verzuimd heeft die bedragen expliciet onvoorwaardelijk te vorderen.
3.13
Naar het oordeel van het hof kan buiten het leerstuk van gezag van gewijsde een vordering niet worden afgewezen, enkel omdat over dezelfde rechtsverhouding al eerder is geprocedeerd. Het civiel procesrecht kent niet het beginsel van ne bis in idem. Nu in de eerdere procedure geen inhoudelijke behandeling van de vorderingen ter zake van de op
2 december 2005, 7 januari 2006 en 23 januari 2006 door [appellant] aan [geïntimeerden] ter beschikking gestelde bedragen heeft plaatsgevonden, is naar 's hofs oordeel geen sprake van in die procedure gegeven beslissingen die tot afwijzing van de onderhavige vorderingen zou moeten leiden.
3.14
[geïntimeerden] hebben zich voorts beroepen op rechtsverwerking. Zij zijn van mening dat zij, nu [appellant] in de eerdere procedure geen onvoorwaardelijke vordering heeft ingesteld, niet meer hebben behoeven te verwachten dat [appellant] nog vorderingen zou instellen en dat [appellant] zijn recht daartoe heeft verwerkt.
3.15
Het hof is van oordeel dat [geïntimeerden] aan de omstandigheid dat [appellant] in de eerdere procedure de vorderingen ter zake van de op 2 december 2005, 7 januari 2006 en
23 januari 2006 aan [geïntimeerden] ter beschikking gestelde bedragen slechts voorwaardelijk en niet onvoorwaardelijk hebben ingesteld, redelijkerwijs niet zonder meer hebben kunnen ontlenen dat [appellant], nadat de vorderingen in die eerdere procedure onbehandeld waren gebleven, zijn recht niet (meer) zou kunnen uitoefenen. [geïntimeerden] hebben voorts geen andere feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit zou kunnen volgen dat zij redelijkerwijs hebben mogen verwachten dat [appellant] zijn vorderingsrecht niet meer zou uitoefenen. Ook hebben [geïntimeerden] geen feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat hun positie onredelijk wordt benadeeld of verzwaard nu [appellant] zijn aanspraak alsnog geldend wil maken. Het beroep op rechtsverwerking gaat daarom niet op.
3.16
Partijen zijn verder verdeeld over het antwoord op de vraag of tussen partijen overeenkomsten van geldlening zijn gesloten ter zake van de op 8 maart 2005,
2 december 2005, 7 januari 2006 en 23 januari 2006 door [appellant] aan [geïntimeerden] ter beschikking gestelde bedragen.
3.17
Uit de in overweging 3.2.6 en 3.2.7. genoemde bankafschriften blijkt dat [appellant] op 8 maart 2005, 2 december 2005, 7 januari 2006 en 23 januari 2006 bedragen heeft overgeboekt naar de en/of rekening van [geïntimeerden] en dat bij die overboekingen is vermeld dat het om leningen gaat.
[geïntimeerden] hebben dat gemotiveerd betwist en zij hebben gesteld dat de betalingen betrekking hadden op een vergoeding voor door [geïntimeerde 1] verrichte werkzaamheden in een pand van [appellant] en dat de vermeldingen op de bankafschriften waren bedoeld om te voorkomen dat hij over die bedragen inkomstenbelasting zou moeten voldoen.
Er is naar het oordeel van het hof inderdaad reden om te twijfelen aan de stelling van
[appellant] dat hier sprake is van door hem in privé aan [geïntimeerden] verstrekte leningen.
[appellant] heeft aangegeven niet altijd op een correcte wijze met financiële zaken te zijn omgegaan. Zo is sprake geweest van het antedateren van betalingen gedaan ten behoeve van de v.o.f. '[vof 1]' en van de overeenkomst betreffende de beëindiging van die v.o.f.. Ook is sprake geweest van geschuif met gelden om SNS bank te misleiden en aldus een krediet bij die bank veilig te stellen.
Verder zijn de onderhavige vier, aan [geïntimeerden] ter beschikking gestelde, bedragen aanvankelijk niet door [appellant] in de eerder gevoerde procedure tussen partijen over de in overweging 3.2.4 genoemde lening van € 15.000,- betrokken. Pas nadat [geïntimeerde 1] in die procedure een vordering in reconventie instelde, heeft [appellant] op 24 maart 2010 zijn vordering in conventie voorwaardelijk aangevuld met een vordering ter zake van drie van de onderhavige, aan [geïntimeerden] ter beschikking gestelde, bedragen. Daarbij heeft [appellant] aanvankelijk gesteld dat het zakelijke leningen betrof en is pas in hoger beroep gesteld dat het om in privé verstrekte leningen zou gaan. Die leningen zijn bij de beëindiging van de v.o.f. in 2006 niet meegenomen. Ook heeft [appellant] bij brieven van 25 maart 2009 en
8 juni 2009 [geïntimeerden] aangemaand tot betaling van voornoemd bedrag van € 15.000,- , maar wordt in die brieven geen melding gemaakt van de onderhavige leningen.
3.18
Het hof acht in het licht van het voorgaande de omstandigheid dat [appellant] bedragen aan [geïntimeerden] heeft overgemaakt onder de beschrijving lening of onderhandse lening, niet voldoende om te oordelen dat hij voorshands, behoudens tegenbewijs, aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van leningen.
[appellant] zal daarom worden opgedragen zijn stellingen te dier zake te bewijzen als na te melden.
3.19
Het hof zal - zo nodig - na bewijslevering de vraag behandelen of de vordering van [appellant] betreffende door [geïntimeerden] verschuldigde rente over de door [appellant] ter beschikking gestelde bedragen is verjaard.
3.2
Het komt het hof doelmatig voor om reeds thans de door [appellant] subsidiair en meer subsidiaire grondslagen van zijn vorderingen te bespreken.
[appellant] beroept zich subsidiair op onverschuldigde betaling en meer subsidiair op ongerechtvaardigde verrijking. [geïntimeerden] bestrijden dat sprake is van onverschuldigde betaling dan wel ongerechtvaardigde verrijking. Verder stellen zij dat de op deze grondslagen gegronde vorderingen zijn verjaard, omdat de verjaringstermijnen telkens zijn aangevangen daags nadat [appellant] de bedragen aan hen heeft overgeboekt.
[appellant] stelt dat de verjaringstermijn is aangevangen nadat hij ermee bekend werd dat
[geïntimeerden] bestreden dat sprake was van overeenkomsten van geldleningen, omdat hij toen pas wist dat hij (mogelijk) onverschuldigd had betaald dan wel dat [geïntimeerden] (mogelijk) ongerechtvaardigd waren verrijkt.
3.21
De verjaringstermijn op grond van onverschuldigde betaling bedraagt vijf jaar en die termijn vangt, gezien artikel 3:309 BW, aan de dag nadat de schuldeiser bekend is geworden met het bedrag dat is betaald en met de persoon aan wie is betaald. De vraag wanneer de schuldeiser bekend is met het bestaan van de vordering en met de persoon aan wie onverschuldigd is betaald moet subjectief worden beoordeeld, in die zin dat de schuldeiser werkelijk bekend moet zijn met het bestaan van zijn vordering en de persoon van de ontvanger.
3.22
Uit de stellingen van [appellant] blijkt dat hij er telkens op het moment dat hij de onderhavige bedragen aan [geïntimeerden] overboekte mee bekend was dat hij een vordering op [geïntimeerden] had. Naar 's hofs oordeel zijn daarom de in artikel 3:309 BW bedoelde verjaringstermijnen telkens aangevangen de dag nadat [appellant] de onderhavige bedragen heeft overgeboekt.
Er kunnen - zoals [appellant] stelt - omstandigheden zijn waardoor ondanks bekendheid van de schuldeiser met de vordering en de persoon van de ontvanger, toch een andere datum als aanvangsdatum voor de verjaringstermijn dient te gelden. Daartoe behoort echter niet een situatie waarin de schuldeiser stelt te hebben betaald ter nakoming van een overeenkomst tot geldlening, maar die titel wordt betwist en de schuldeiser niet in staat is het bestaan van die titel te bewijzen.
De aanvangsdata voor de verjaringstermijn ter zake van de vorderingen uit onverschuldigde betaling vangen daarom in dit geval telkens aan de dag na respectievelijk 8 maart 2005,
2 december 2005, 7 januari 2006 en 23 januari 2006, zodat deze vorderingen waren verjaard toen de desbetreffende vordering werden ingesteld op 8 juli 2014 (vordering betreffende betaling op 8 maart 2005) en op 6 mei 2013 (overige vorderingen).
3.23
De meer subsidiaire vorderingen uit ongerechtvaardigde verrijking leiden, bij toewijzing, tot schadevergoeding, zodat op die vorderingen de verjaringstermijn van vijf jaar, genoemd in artikel 3: 310 lid 1 BW, van toepassing is. Deze termijn vangt aan de dag, volgend op die waarop de benadeelde zowel met de schade en met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Ook hier moet de vraag wanneer de benadeelde bekend is geworden met het bestaan van de schade en met de daarvoor aansprakelijke persoon subjectief worden beoordeeld.
Het hof is van oordeel dat [appellant] er op de data dat hij de onderhavige bedragen overboekte naar de rekening van [geïntimeerden] mee bekend moet zijn geweest dat hij, indien hij de bedoelde bedragen niet uit hoofde van overeenkomsten van geldlening zou kunnen terug vorderen, schade zou leiden en dat [geïntimeerden] daarvoor aansprakelijk zouden zijn.
De verjaringstermijn vangt dan telkens aan de dag nadat de onderhavige bedragen naar de rekening van [geïntimeerden] zijn overgeboekt en dus op zelfde data als bij de vorderingen uit hoofde van onverschuldigde betaling het geval is. De vorderingen uit ongerechtvaardigde verrijking zijn daarom eveneens verjaard.

4.De slotsom

Het hof zal, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, beslissen als na te melden.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
alvorens nader te beslissen:
draagt [appellant] op te bewijzen feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat partijen ter zake van de door hem op 8 maart 2005, 2 december 2005, 7 januari 2006 en 23 januari 2006 naar de bankrekening van [geïntimeerden] overgeboekte bedragen, telkens hebben afgesproken dat [geïntimeerden] deze bedragen zo spoedig als dat mogelijk is zou terug betalen aan [appellant] en dat [geïntimeerden] telkens vanaf het ter beschikking stellen van die bedragen over die bedragen wettelijke rente verschuldigd zouden zijn;
bepaalt dat, indien [appellant] dat bewijs (ook) door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. B.J.H. Hofstee, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan het Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat [appellant] het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van
beidepartijen, van hun advocaten en van de getuigen zal opgeven op de
roldatum dinsdag 13 januari 2015, waarna de raadsheer-commissaris dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) vaststelt;
bepaalt dat [appellant] overeenkomstig artikel 170 Rv de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
verstaat dat de advocaat van [appellant] uiterlijk
twee wekenvoor het getuigenverhoor zal plaatsvinden een kopie van het volledige procesdossier ter griffie van het hof doet bezorgen, bij gebreke waarvan de advocaat van [geïntimeerden] alsnog de gelegenheid heeft uiterlijk
één weekvoor de vastgestelde datum een kopie van de processtukken over te leggen;
Dit arrest is gewezen door mr. B.J.H. Hofstee, mr. A.E.F. Hillen en mr. A. van Hees en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 16 december 2014.