Het hof is in het licht daarvan van oordeel dat het enkele feit dat in de door [appellant] gestelde overeenkomsten niet een objectief te bepalen termijn voor nakoming is bepaald, nog niet meebrengt dat de vorderingen direct opeisbaar zijn. Juist bij overeenkomsten als door [appellant] gesteld, waarbij een persoon aan een (toenmalige) vriend binnen een beperkte periode diverse malen bedragen leent onder de conditie dat zo snel mogelijk, binnen een redelijke termijn, moet worden terugbetaald, zal in beginsel niet terstond terugbetaling kunnen worden gevorderd.
Het bepaalde in artikel 6:38 BW, inhoudende dat terstond nakoming kan worden gevorderd indien 'geen tijd voor de nakoming is bepaald' doet daar, anders dan [geïntimeerden] menen, niet aan af. Uit de rechtsverhouding tussen de betrokken partijen kan immers anders voortvloeien en dat geval doet zich hier voor. Het hof is dan ook van oordeel dat de door
[appellant] gestelde overeenkomsten van geldlening een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd betreffen als bedoeld in artikel 3:307 lid 2 BW, zodat de verjaringstermijnen aanvangen de dag volgende op die waartegen [appellant] heeft meegedeeld tot opeising over te gaan.
[appellant] heeft de vorderingen ter zake van de in overweging 3.2.6. genoemde drie bedragen bij een aan [geïntimeerde 1] gerichte brief van 13 november 2012 opgeëist, zodat te dier zake de verjaringstermijn van vijf jaar jegens [geïntimeerde 1] op 14 november 2012 is aangevangen.
Die verjaringstermijn was nog niet verstreken toen [appellant] op 6 mei 2013 de inleidende dagvaarding uitbracht. De brief van 13 november 2012 van [appellant] is niet gericht aan
[geïntimeerde 2]. Jegens haar was de verjaringstermijn ter zake van de op 2 december 2005, 7 januari 2006 en 23 januari 2006 verstrekte bedragen nog niet aangevangen op
6 mei 2013, de dag dat [appellant] in de inleidende dagvaarding betaling van haar verlangde, zodat ook jegens haar de vorderingen niet zijn verjaard.
Het op 8 maart 2005 aan [geïntimeerden] verstrekte bedrag heeft [appellant] bij een aan
[geïntimeerden] gerichte brief van 10 december 2013 opgeëist, zodat de verjaringstermijn te dier zake jegens hen is aangevangen op 11 december 2013. Die verjaringstermijn was niet verstreken toen [appellant] op 8 juli 2014, bij memorie van grieven, de vordering tot terugbetaling aan hem van het op 8 maart 2005 aan [geïntimeerden] verstrekte bedrag instelde.
De rechtsvorderingen tot nakoming van de terugbetalingsverplichting uit de gestelde geldleningsovereenkomsten zijn dus niet verjaard.