ECLI:NL:GHARL:2015:1077

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 februari 2015
Publicatiedatum
17 februari 2015
Zaaknummer
200.138.804
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot voorlopig getuigenverhoor op basis van belangenafweging en rechtsmacht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 februari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor. De verzoekers, bestaande uit drie partijen, hadden het hof verzocht om een voorlopig getuigenverhoor te bevelen in het kader van een geschil met Propertize B.V. en PRPZ Financiering Participaties B.V. (hierna gezamenlijk Propertize c.s.). De rechtbank Midden-Nederland had eerder dit verzoek afgewezen, en de verzoekers gingen hiertegen in hoger beroep. Het hof heeft vastgesteld dat de bevoegdheid om van het verzoek kennis te nemen, dient te worden beoordeeld aan de hand van de EEX-Vo, die de rechterlijke bevoegdheid in burgerlijke en handelszaken regelt. Het hof concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat zij geen rechtsmacht heeft op basis van het forumkeuzebeding dat in de overeenkomsten tussen de partijen is opgenomen. Dit beding bepaalt dat geschillen moeten worden voorgelegd aan de Luxemburgse rechter. Het hof heeft ook overwogen dat het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor niet onder de uitzonderingen van de EEX-Vo valt. De verzoekers hebben onvoldoende onderbouwd dat zij een belang hebben bij het houden van het getuigenverhoor, en het hof oordeelt dat de belangen van Propertize c.s. zwaarder wegen. De verzoeken worden afgewezen, en de verzoekers worden veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.138.804
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht 341973)
beschikking van de tweede kamer van 17 februari 2015
inzake

1.[verzoeker sub 1],

hierna: [verzoeker sub 1],
wonende te [woonplaats],
2. de vennootschap naar Luxemburgs recht
[verzoekster sub 2],
hierna: [verzoekster sub 2],
gevestigd te [vestigingsplaats],
3. de vennootschap naar Belgisch recht
[verzoekster sub 3],
hierna: [verzoekster sub 3],
voorheen gevestigd te [vestigingsplaats], thans te [vestigingsplaats],
verzoekers in het principaal hoger beroep,
verweerders in het incidenteel hoger beroep,
hierna gezamenlijk te noemen [verzoekers],
advocaat: mr. J. van Oijen,
tegen:
1.de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Propertize B.V.(voorheen SNS Property Finance B.V.),
gevestigd te Utrecht,
2.de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
PRPZ Financiering Participaties B.V. (voorheen SNSPF Financiering Participaties B.V.),
gevestigd te Utrecht,
verweersters in het principaal hoger beroep,
verzoeksters in het incidenteel hoger beroep,
hierna gezamenlijk Propertize c.s.,
advocaat: mr. D.A.M.H.W. Strik.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de beschikking die de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht op 11 september 2013 heeft gegeven tussen [verzoekers] als verzoekers enerzijds en SNS Property Finance B.V. (hierna ook te noemen SNS) en SNSPF Financiering Participaties B.V. (hierna ook te noemen SNSPF) als verweersters anderzijds.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties,
- het verweerschrift met producties,
- de pleidooien overeenkomstig de pleitnotities. Mr. van Ooijen heeft alleen gepleit voor de verzoekers sub 1 en 2.
2.2
Ter gelegenheid van het pleidooi zijn door Propertize c.s. stukken ingebracht (de producties 33 tot en met 40, bij brief van 20 november 2014 van haar advocaat); daartegen is door [verzoeker sub 1] en [verzoekster sub 2] geen bezwaar gemaakt. Door [verzoeker sub 1] en [verzoekster sub 2] zijn eveneens stukken ingebracht (producties 10 en 11 bij brief van 26 november 2014 van hun advocaat). Propertize c.s. heeft bezwaar gemaakt tegen het inbrengen van deze stukken omdat zij stelt deze niet ontvangen te hebben voorafgaand aan het pleidooi. Het hof heeft Propertize c.s. daarom in de gelegenheid gesteld na het pleidooi nog op deze stukken te reageren, hetgeen zij gedaan heeft bij bericht van 12 december 2014. De aan dit bericht gehechte producties 41 tot en met 44 worden buiten beschouwing gelaten, nu voor de overlegging daarvan geen toestemming is gegeven.
2.3
Vervolgens heeft het hof beschikking bepaald op heden.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.10 van de bestreden beschikking, behoudens het navolgende.
3.2
Op 1 januari 2014 heeft SNS Property Finance B.V. haar naam gewijzigd in Propertize B.V. en heeft SNSPF Financiering Participaties B.V. haar naam gewijzigd in PRPZ Financiering Participaties B.V. Sinds 31 december 2013 is de Stichting administratiekantoor beheer financiële instellingen enig aandeelhoudster van Propertize B.V. in plaats van SNS Bank N.V. Propertize B.V. is enig aandeelhoudster van PRPZ Financiering Participaties B.V.
3.3
De tussen Bouwfonds Financiering Participaties B.V. (rechtsvoorgangster van SNSPF Financiering Participaties B.V.) en [verzoekster sub 3] op 4 april 2006 gesloten joint venture overeenkomst luidt onder meer als volgt:
“ 13. Governing Law and Jurisdiction
(…)
13.2
The Luxembourg District Court (…) shall have exclusive jurisdiction to settle all disputes which arise out of, or are connected with, this Agreement their negotiation and/or the consequences of the nullity of this Agreement. Such notwithstanding the right of a Party to institute summary proceedings in order to obtain temporary arrangements.”.
Hierna zal dit artikel worden aangeduid als het forumkeuzebeding.
De overige overeenkomsten tussen [verzoekster sub 3] en de rechtsvoorgangsters van Propertize c.s. bevatten een soortgelijk forumkeuzebeding.
Daarnaast gaat het hof uit van de navolgende feiten.
3.4
[verzoekster sub 3] is bij vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 2 september 2014 in staat van faillissement verklaard met benoeming van [naam] tot curator (hierna: de curator).
3.5
De curator heeft zich in dit geding niet uitgelaten over de overneming daarvan en heeft evenmin schorsing verzocht.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

in principaal en incidenteel beroep
4.1
Gelet op het in 3.5 overwogene gaat het hof er vanuit dat [verzoekster sub 3] zelf nog altijd partij in deze procedure is.
4.2
Zoals blijkt uit een uitspraak van de Hoge Raad (HR) van 13 december 2013 (ECLI:NL:HR:2013:188), kan een verschenen partij, indien een procedure in een volgende instantie aanhangig is gemaakt, wijziging verzoeken van haar aanduiding in de procedure, onder meer op de grond dat een partijwisseling heeft plaatsgevonden. Nu [verzoekers] ook geen bezwaar gemaakt heeft tegen de naamswijziging zoals hiervoor in 3.2 omschreven gaat het hof hiervan uit en worden Propertize B.V. en PRPZ Financiering Participaties B.V. als partij in deze zaak aangemerkt.
4.3
[verzoekster sub 3] heeft op 4 april 2006 een joint venture overeenkomst gesloten met een rechtsvoorgangster van Propertize B.V. [verzoekers] stellen voornemens te zijn vorderingen in te stellen wegens het voortijdig einde van de samenwerking en volgens haar daaruit voortvloeiend en daarmee verband houdend onrechtmatig handelen van (rechtsvoorgangers van) Propertize c.s. De grondslagen van deze vorderingen zijn weergegeven in rechtsoverweging (r.o) 3.1 van de bestreden beschikking. De rechtbank heeft het verzoek van [verzoekers] tot het bevelen van een voorlopig getuigenverhoor afgewezen. De grieven leggen het geschil in volle omvang voor.
Bevoegdheid
4.4
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de bevoegdheid in deze zaak dient te worden vastgesteld aan de hand van EG-Verordening nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (verder: EEX-Vo), nu het verzochte voorlopig getuigenverhoor een burgerlijke of handelszaak betreft in de zin van
artikel 1 EEX-Vo.
4.5
In r.o.3.12 van de bestreden beschikking heeft de rechtbank geoordeeld dat zij op grond van artikel 2 EEX-Vo jo artikel 187 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv) bevoegd is van het verzoek tot het bevelen van een voorlopig getuigenverhoor kennis te nemen, voor zover dat ingediend is door [verzoeker sub 1] en [verzoekster sub 2]. Tegen dat oordeel zijn geen grieven gericht, zodat ook het hof hiervan uitgaat.
4.6
Voor zover het verzoek is ingediend door [verzoekster sub 3] heeft de rechtbank (in dezelfde r.o.3.12) geoordeeld dat haar alleen rechtsmacht toekomt ten aanzien van feiten en omstandigheden (opgesomd in r.o.3.11 van de bestreden beschikking) die geen direct verband houden met de tussen [verzoekster sub 3] en de rechtsvoorgangsters van Propertize c.s. gesloten overeenkomsten, vanwege het forumkeuzebeding dat in deze overeenkomsten voorkomt. Grief 3 richt zich tegen dit oordeel.
4.7
Vast staat dat het forumkeuzebeding een beding in de zin van artikel 23 EEX-Vo is; partijen verschillen daarover niet van mening, maar wel over de vraag of dit verzoek tot het houden van een voorlopige getuigenverhoor onder de reikwijdte van het beding valt.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat uit de tekst van het forumkeuzebeding (“all disputes which arise out of or are connected with this Agreement”) kan worden afgeleid dat daaronder alle geschillen vallen die een band hebben met de joint venture overeenkomst, dus ook vorderingen uit onrechtmatige daad die aan die voorwaarde voldoen. Dit verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor is (een voorportaal voor) een dergelijk geschil en valt daarmee ook onder het forumkeuzebeding. Als uitgegaan wordt van de gestelde grondslagen (zoals weergegeven in 3.1. van de bestreden beschikking) kan worden geconstateerd dat het steeds verband houdt met het mislopen van de samenwerking in het kader van de joint venture en daaruit voortvloeiende of daarmee samenhangende gedragingen van SNS/SNSPF die volgens [verzoekers] onrechtmatig zijn. Dat geldt ook voor het verwijt van [verzoekers] dat er aan verschillende handelingen een “bekokstoofde strategie” van SNS/SNSPF ten grondslag zou liggen om [verzoekers] “er uit te werken”. Ook deze verweten handelingen vloeien immers voort uit de oorspronkelijke samenwerking in de joint venture.
De stelling dat het de bedoeling van partijen was alleen contractuele geschillen onder dit beding te laten vallen hebben [verzoekers], tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door Propertize c.s., onvoldoende gestaafd. Propertize c.s. hebben in dat kader aangevoerd dat [verzoekers] zelf ook niet volgens die gestelde bedoeling hebben gehandeld, door in de in Luxemburg aangespannen zaak (die geëindigd is in het vonnis van 4 april 2011, genoemd in r.o. 2.9 van de bestreden beschikking) ook vorderingen in te stellen uit buitencontractuele aansprakelijkheid. [verzoekers] hebben dit argument niet weersproken en hebben daarmee onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan de door hen voorgestane uitleg kan worden gevolgd.
4.8
[verzoekers] hebben voorts nog aangevoerd dat uit de laatste zin van het forumkeuzebeding (“Such notwithstanding the right of a Party to institute summary proceedings in order to obtain temporary arrangements”) afgeleid kan worden dat voorlopige maatregelen, zoals dit verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor, niet onder het beding vallen. Propertize c.s. hebben dit weersproken door aan te voeren dat de achtergrond van het opnemen van deze zin is dat partijen de bevoegdheid van de Luxemburgse kort geding rechter niet wilden uitsluiten (dat is niet de Luxemburg District Court maar de President van dit college).
De tekst “summary proceedings in order to obtain temporary arrangements” wijst eerder op een kort geding-procedure dan op een (verzoek tot het bevelen van een) voorlopig getuigenverhoor. Nu [verzoekers] voorts de bedoeling van partijen met deze zin, zoals gesteld door Propertize c.s., niet heeft weersproken gaat het argument van [verzoekers] niet op. Hetzelfde geldt voor de stelling van [verzoekers] dat onder “disputes” in het beding niet bewijsgaringsprocedures begrepen zouden moeten worden. Voor een dergelijke beperkte interpretatie zijn geen aanwijzingen te vinden, zeker nu het volledige citaat luidt “to settle all disputes”.
4.9
[verzoekers] hebben tenslotte nog aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen rechtsmacht heeft ontleend aan artikel 31 EEX-Vo, dat bepaalt dat in de wetgeving van een lidstaat voorlopige of bewarende maatregelen bij de gerechten van die staat kunnen worden aangevraagd, zelfs indien een gerecht van een andere lidstaat krachtens deze verordening bevoegd is van het bodemgeschil kennis te nemen.
In het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: HvJ) van 28 april 2005 (ECLI:EU:C:2005:255; AV7679, NJ 2006/636) in de zaak St.Paul Dairy/Unibel is de prejudiciële vraag ontkennend beantwoord of een voorlopig getuigenverhoor kan gelden als een voorlopige of bewarende maatregel in de zin van het gelijk aan artikel 31 EEX-Vo luidende artikel 24 EEX (het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, de voorganger van de EEX-Vo). Het HvJ overweegt dat artikel 24 EEX aldus moet worden uitgelegd
“(…) dat een maatregel waarbij het verhoor van een getuige wordt gelast, teneinde de aanvrager daarvan in staat te stellen, in te schatten of een eventuele vordering opportuun is, de rechtsgrondslag van die vordering te bepalen en de relevantie te beoordelen van de middelen die in dat verband kunnen worden aangevoerd, niet onder het begrip “voorlopige of bewarende maatregelen” valt.”
Daarbij wordt overwogen dat onder “voorlopige of bewarende maatregelen” worden verstaan die maatregelen die bedoeld zijn om een feitelijke situatie of rechtssituatie in stand te houden ter bewaring van rechten waarvan de erkenning voor het overige wordt gevorderd voor de rechter die van het bodemgeschil kennis neemt. Het HvJ overweegt voorts dat artikel 24 EEX een uitzondering op het bevoegdheidsstelsel bevat en daarom restrictief moet worden uitgelegd. Voorts dient de uitleg van het artikel in het belang van de rechtszekerheid zodanig te zijn dat een gemiddeld oordeelkundige verweerder op grond ervan redelijkerwijs kan voorzien, voor welke andere rechter dan die van de staat van zijn woonplaats hij in rechte zou kunnen worden opgeroepen. Het HvJ noemt een aantal argumenten tegen het toestaan van een voorlopig getuigenverhoor in de ene lidstaat, terwijl de hoofdzaak in een andere lidstaat wordt berecht. Het toestaan van een dergelijke maatregel zou er gemakkelijk toe kunnen leiden dat in het stadium van de instructie de in de artikel 2 en 5 tot en met 18 EEX geformuleerde bevoegdheidsregels worden omzeild en dat met betrekking tot een zelfde rechtsverhouding meerdere rechterlijke instanties bevoegd zijn, hetgeen in strijd met de doelstellingen van het EEX is. Bovendien zou een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor te bevelen kunnen worden gebruikt om de regels die gelden onder de EG-Bewijsverordening (Verordening (EG) nr. 1206/2001 van de raad van 28 mei 2001 betreffende de samenwerking tussen de gerechten van de lidstaten op het gebied van bewijsverkrijging in burgerlijke en handelszaken) te omzeilen.
4.1
Het hof is van oordeel dat ook in dit geval aan artikel 31 EEX-Vo geen rechtsmacht kan worden ontleend om de volgende redenen.
In de eerste plaats formuleert het inleidend verzoekschrift een groot aantal vragen die onderzocht moeten worden om te beoordelen of aan verzoekers vorderingen op de geschetste gronden toekomen (vide alinea 170 inleidend verzoekschrift). Weliswaar wordt daar in het appelschrift (alinea 9 en 132) de grond aan toegevoegd “dat de feiten en omstandigheden worden vastgelegd nu getuigen daarbij nog enige concrete herinnering hebben”, maar gezien de tijd die inmiddels verlopen is lijkt dit weinig realistisch. Uit de overige inhoud van beide gedingstukken valt bovendien af te leiden dat zoniet de eigenlijke, dan wel de belangrijkste reden voor het verzoek wel degelijk een inschatting van proceskansen is en niet het veiligstellen van bewijs.
In de tweede plaats gelden de door het HvJ in de zaak St.Paul Dairy/Unibel gebezigde argumenten tegen het toestaan van het verzoek ook in deze zaak, met name nu niet de Nederlandse rechter maar de Luxemburgse rechter op grond van het forumkeuzebeding bevoegd is ter zake van het overgrote deel van de grondslagen van het verzoek van [verzoekster sub 3] en er reeds een bodemprocedure gevoerd is in Luxemburg. Op de lijst van aangekondigde getuigen is bij 16 van de 32 een adres in Nederland vermeld, terwijl voor het weglaten van de vermelding van de overige adressen geen verklaring wordt gegeven. Propertize c.s. hebben in dit verband aangevoerd dat een aantal getuigen niet in Nederland woonachtig is. Ook al moet op grond van het arrest van het HvJ van 6 september 2012 (ECLI:EU:C:2012:540; BX7408) in de zaak [naam]/[naam] c.s worden aangenomen dat de EG-Bewijsverordening er niet aan in de weg staat deze niet in Nederland woonachtige getuigen voor de Nederlandse rechter te horen, dit neemt niet weg dat deze versnippering van jurisdictie niet de doelstelling van de EEX-Vo is, zoals het HvJ heeft overwogen.
4.11
De conclusie luidt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat haar alleen rechtsmacht toekomt ten aanzien van feiten en omstandigheden (opgesomd in r.o.3.11 van de bestreden beschikking) die geen direct verband houden met de tussen [verzoekster sub 3] en de rechtsvoorgangsters van Propertize c.s. gesloten overeenkomsten. De rechtbank heeft echter verzuimd zich (in het dictum van de beschikking) onbevoegd te verklaren voor zover het verzoek andere grondslagen bevat dan in 3.11 van de bestreden beschikking opgesomd. Het incidenteel beroep gaat daarmee op.
Voorlopig getuigenverhoor
4.12
Zoals de rechtbank terecht voorop gesteld heeft in r.o.3.13 moet een verzoek tot het bevelen van een voorlopig getuigenverhoor in beginsel worden toegewezen.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (onder meer HR 11 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6809, NJ 2005,442 en HR 21 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF3938, NJ 2008, 608) kan afwijzing slechts plaatsvinden als de verzoeker bij het verzoek geen belang als bedoeld in art. 3:303 BW heeft, als van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt - waarvan onder meer sprake kan zijn wanneer de verzoeker wegens de onevenredigheid van de over en weer betrokken belangen in redelijkheid niet tot toepassing van die bevoegdheid kan worden toegelaten -, als het verzoek strijdig is met een goede procesorde, dan wel als het moet afstuiten op een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar.
4.13
In het inleidend verzoekschrift hebben [verzoekers] gesteld te willen onderzoeken of de handelwijze waarop SNS en SNSPF vanaf eind 2008 jegens hen hebben gehandeld onrechtmatig is. Om te beoordelen of aan hen een vordering toekomt hebben [verzoekers] aangevoerd (samengevat in de alinea’s 170 tot en met 175 van het inleidende verzoekschrift) dat in totaal 29 vragen beantwoord zouden moeten worden rond zes thema’s:
a. wat de afspraken waren die met SNSPF (en aan hen gelieerde vennootschappen) zijn gemaakt en hoe partijen (of hun vertegenwoordigers) die over en weer hebben begrepen, althans hadden moeten begrijpen;
b. wat de financiële situatie van SNS was op het moment dat zij de financiering stopzette en wie daarvan op de hoogte was, of ter zake SNS en/of SNSPF instructies gegeven zijn en welke informatie in dat verband met Belval Plaza Holding of haar aandeelhouders is gedeeld;
c. wat de gang van zaken was op en rondom de AVA van 17 september 2009, die uiteindelijk heeft geresulteerd in de ontneming van de aandelen en vervolgens het buiten spel zetten van de [verzoekster sub 3];
d. wie betrokken waren bij het indienen van de strafklachten en welke feitenkennis en onderzoek van indieners daaraan ten grondslag hebben gelegen en of de faillissementsaanvragen wel ingediend zijn met het doel waarvoor zij gegeven zijn;
e. of aan de gang van zaken een uitgedachte strategie om hen buiten spel te zetten en vleugellam te maken ten grondslag lag;
f. en of en zo ja hoe het Belval Plaza-project te redden zou zijn geweest en of er op enig moment interesse was voor de aandelen in Belval Plaza Holding.
4.14
Vast staat dat voorafgaand aan het inleidend verzoekschrift onder meer de volgende procedures gevoerd zijn:
- tussen [verzoekster sub 3] enerzijds en SNS, SNSPF en Belval Plaza Holding S.A. anderzijds voor het Tribunal d‘arrondissement de et à Luxembourg (verder: de Luxemburgse civiele rechter) uitmondend in een vonnis van 4 april 2011 waartegen geen rechtsmiddel meer openstaat;
- tussen dochtervennootschappen van [verzoekster sub 3] en dochtervennootschappen van Belval Holding voor een NAI arbitraal scheidsgerecht, uitmondend in een arbitraal vonnis gewezen op 12 april 2012.
Propertize c.s. hebben onweersproken gesteld dat door de Luxemburgse civiele rechter is geoordeeld dat de financiering rechtsgeldig door SNSPF is beëindigd, dat zij haar zekerheidsrechten rechtsgeldig heeft uitgewonnen en dat SNSPF de joint venture-overeenkomst niet heeft geschonden. Het arbitraal scheidsgerecht heeft geoordeeld, zo hebben Propertize c.s. evenzeer onweersproken gesteld, dat de dochtervennootschappen van [verzoekster sub 3] wanprestatie hebben gepleegd onder de overeenkomsten van aanneming. De overgelegde uitspraken bevestigen deze lezing van Propertize c.s., zij het dat dit alleen van belang is in de verhouding tussen Multiplan enerzijds en SNS/SNSPF anderzijds; [verzoeker sub 1] en [verzoekster sub 2] waren immers geen partij bij deze procedures.
4.15
In hoger beroep hebben [verzoekers] gesteld dat SNS en/of SNSPF onzorgvuldig hebben gehandeld doordat:
a. met het oog op het beschadigen van [verzoekers] althans met grove veronachtzaming van hun belangen en op oneigenlijke gronden een plan is bedacht en geëffectueerd om [verzoeker sub 1] en zijn vennootschappen uit de joint venture te duwen;
b. met het oog op het beschadigen van [verzoekers] derden door SNSPF c.s. zijn aangezet tot het aanvragen van faillissementen van [verzoekster sub 3]-vennootschappen;
c. aangiften/strafklachten bij de Luxemburgse autoriteiten zijn gedaan met een ander doel dan waarvoor dat recht bedoeld is en op basis van informatie waarvan SNSPF c.s. wisten of behoorden te weten dat die onjuist was;
d. informatie aan Van Lanschot Bankiers is verschaft die geen ander doel had dan het beschadigen van het imago van [verzoeker sub 1] en zijn vennootschappen.
4.16
Propertize c.s. hebben aangevoerd dat [verzoekers] hun bevoegdheid tot het verzoeken van een voorlopig getuigenverhoor gebruiken voor een ander doel dan waarvoor zij is gegeven, namelijk voor een “fishing expedition” in het kader van een door [verzoekers] geponeerde complottheorie. [verzoekers] gebruiken deze procedure als oneigenlijk drukmiddel om Propertize c.s. te bewegen de strafrechtelijke aangifte tegen [verzoeker sub 1] in Luxemburg in te trekken en met geen ander doel dan om hen te schaden, aldus Propertize c.s.
4.17
In het licht van dit verweer en tegen de achtergrond van het in 4.12 genoemde toetsingskader en de in 4.14 genoemde feiten hebben [verzoekers] onvoldoende geconcretiseerd waaruit precies hun belang bestaat bij het houden van een voorlopig getuigenverhoor, anders dan dat zij het niet eens zijn met het Luxemburgse vonnis in de civiele zaak, het arbitrale vonnis, het strafrechtelijke onderzoek in Luxemburg en het als gevolg daarvan gelegde beslag op het vermogen van [verzoekers] en dat zij daartegen iets willen ondernemen. Daarvoor dienen echter rechtsmiddelen en niet het middel van een voorlopig getuigenverhoor. Weliswaar zijn de in 4.14 genoemde procedures niet gevoerd tegen [verzoeker sub 1] en [verzoekster sub 2], maar wel tegen [verzoekster sub 3]; [verzoekers] hebben niet duidelijk gemaakt of en welke rechtsmiddelen [verzoekster sub 3] heeft ingesteld, of welke maatregelen zij hebben genomen. Zij hebben niet (voldoende) toegelicht waarom [verzoekster sub 3] openstaande rechtsmiddelen niet heeft benut. Dat [verzoekster sub 3] geen middelen had om haar advocaat te betalen en daardoor geen appel kon instellen tegen het Luxemburgse civiele vonnis komt voor haar rekening en risico.
4.18
[verzoekers] hebben voorts ter toelichting op hun belang bij het houden van een voorlopig getuigenverhoor het volgende aangevoerd.
Zij hebben gesteld dat de hiervoor in 4.15 onder a. tot en met d. omschreven gedragingen onderdeel zijn van een vooraf uitgedachte strategie aan de zijde van Propertize c.s. die tot doel had de eigen tekortkomingen en misstanden binnen de organisatie van SNS c.s. te verhullen, door [verzoekers] de “zwarte piet toe te spelen, hem te criminaliseren en buiten spel te zetten”. Zij hopen dat een voorlopig getuigenverhoor “een koevoet kan zijn om het deksel van de beerput op te lichten”, zoals door [verzoeker sub 1] ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep uitgedrukt.
[verzoekers] hebben dit belang echter onvoldoende uitgewerkt. Zo hebben zij niet dan wel onvoldoende toegelicht dat en waarom sprake zou zijn van een onterechte vooropgezette strategie om [verzoeker sub 1] “uit de joint venture te duwen” en hem te beschadigen door het aanvragen van het faillissement van [verzoekster sub 3]. Tegen de achtergrond van de in 4.14 vastgestelde feiten kan het handelen van SNS/SNSPF immers ook verklaard worden als een terechte reactie op de wanprestatie van [verzoekster sub 3].
Ook is geen inzicht verschaft in hoe de in 4.15 onder a. tot en met d. omschreven gedragingen [verzoekers] hebben getroffen, wat de precieze gevolgen voor [verzoekers] zijn van het strafrechtelijke onderzoek in Luxemburg (anders dan dat er kennelijk beslag is gelegd; niet toegelicht is welke vermogensbestanddelen van welke procespartij door de beslagen getroffen zijn). Evenmin is inzicht gegeven in de relatie met Van Lanschot; niet toegelicht is welke informatie aan Van Lanschot Bankiers is verschaft en wat dit voor gevolgen teweeg heeft gebracht voor [verzoeker sub 1] persoonlijk en/of zijn vennootschappen.
Doordat [verzoekers] hun belang bij het houden van dit voorlopig getuigenverhoor niet voldoende hebben geconcretiseerd bevestigen zij in feite het aan hen door Propertize c.s. gemaakte verwijt dat er sprake is van een fishing expedition; in elk geval weerspreken zij dit verwijt onvoldoende gemotiveerd.
Propertize c.s. hebben hun belang bij afwijzing van het verzoek omschreven als het belang om verschoond te blijven van het voorlopig getuigenverhoor, gelet op de tijd en het geld gemoeid met het horen van 32 getuigen in een feitelijk en juridisch complexe en onvoldoende omlijnde zaak.
Het hof is van oordeel dat het onvoldoende geconcretiseerde belang van [verzoekers] niet opweegt tegen dit belang van Propertize c.s. Dit leidt tot de conclusie dat [verzoekers] wegens de onevenredigheid van de betrokken (voor het hof kenbare) belangen, in redelijkheid niet tot toepassing van de bevoegdheid tot het verzoeken van een voorlopig getuigenverhoor kunnen worden toegelaten.
4.19
De overige grieven behoeven daarmee geen behandeling meer. Het hof komt dan ook niet toe aan de door middel van de grieven 1 en 2 (primair en subsidiair) opgeworpen vragen (en de daarmee samenhangende kwesties die met de grieven 6, 7 en 8 worden voorgelegd) of de rechtbank een onterechte anticipatie op de bodemprocedure in het algemeen of ter zake afgeleide schade verweten kan worden en laat dit daarmee in het midden. Nu het verzoek wordt afgewezen faalt grief 9 ter zake de proceskosten ook.

5.Slotsom

5.1
De grieven in het principaal beroep falen, zodat de bestreden beschikking moet worden bekrachtigd, met aanvulling van het dictum zoals hiervoor in 4.11 overwogen. Het incidenteel beroep slaagt daarmee.
5.2
Als de in het ongelijk gestelde partij zullen [verzoekers] hoofdelijk, zoals verzocht, in de kosten van het principaal en incidenteel hoger beroep worden veroordeeld, die aan de zijde van Propertize c.s. zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 683,-
- salaris advocaat
€ 2.682,-(3 punten x appeltarief € 894,- per punt)
Totaal € 3.365,-
5.3
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in principaal en incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de bestreden beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 11 september 2013, behoudens voor zover de rechtbank zich niet onbevoegd heeft verklaard ten aanzien van het hierna te noemen deel van het door [verzoekster sub 3] ingediende verzoek en beschikt in zoverre opnieuw:
verklaart zich onbevoegd voor zover het verzoek van [verzoekster sub 3] andere grondslagen bevat dan in 3.11 van de bestreden beschikking weergegeven;
veroordeelt [verzoeker sub 1], [verzoekster sub 2] en [verzoekster sub 3] hoofdelijk, met dien verstande dat volledige betaling door de één de anderen zal bevrijden, in de kosten van het principaal en incidenteel hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Propertize c.s. vastgesteld op € 683,- voor griffierecht en op € 2.682,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en -voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt- te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [verzoeker sub 1], [verzoekster sub 2] en [verzoekster sub 3] hoofdelijk, met dien verstande dat volledige betaling door de één de anderen zal bevrijden, in de nakosten, begroot op € 205,- met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 68,- in geval [verzoeker sub 1], [verzoekster sub 2] en [verzoekster sub 3] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak hebben voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.G. ter Veer, Ch.E. Bethlem en A.S. Gratama en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 februari 2015.