ECLI:NL:GHARL:2015:1124

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 februari 2015
Publicatiedatum
17 februari 2015
Zaaknummer
200.139.265
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling naar Marokkaans huwelijksvermogensrecht in echtscheidingsprocedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 februari 2015 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de echtscheiding en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap tussen een man en een vrouw, die beiden de Marokkaanse nationaliteit hebben. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. S. Bouddount, heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de echtscheiding was uitgesproken en alimentatie was vastgesteld. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.H. Vaandrager, heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Het hof heeft de feiten van de zaak vastgesteld, waaronder de huwelijksdatum van 15 juni 1989 en de geboorte van vier kinderen. Het hof heeft geoordeeld dat het Marokkaanse huwelijksvermogensrecht van toepassing is, aangezien beide partijen Marokkaanse nationaliteit hadden ten tijde van de huwelijkssluiting. Het hof heeft de verzoeken van de vrouw tot vaststelling van partneralimentatie en verdeling van de huwelijksgemeenschap beoordeeld. De vrouw heeft een behoefte aan alimentatie van € 5.000,- per maand gesteld, terwijl de man heeft betwist dat hij over voldoende draagkracht beschikt. Het hof heeft de partneralimentatie vastgesteld op € 2.649,- per maand, met ingang van 2 april 2014. Daarnaast heeft het hof besloten om advies in te winnen bij het Internationaal Juridisch Instituut (IJI) over de verdeling van het vermogen, aangezien de man ook met andere vrouwen is gehuwd geweest. Het hof heeft de zaak aangehouden voor verdere behandeling en onderzoek.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.139.265 en 200.139.267
(zaaknummer rechtbank 322496 en 322499)
beschikking van de familiekamer van 17 februari 2015
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. S. Bouddount te Amsterdam,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.H. Vaandrager te Utrecht.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Utrecht van 28 november 2012 en van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 25 september 2013, uitgesproken onder voormeld zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift, ingekomen op 23 december 2013;
  • het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep, ingekomen op 18 maart 2014;
  • een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep, ingekomen op 10 juni 2014;
  • een brief van mr. Bouddount van 3 september 2014 met bijlagen (prod 1 t/m 6), ingekomen op dezelfde datum;
  • een brief van mr. Bouddount van 4 september 2014 met bijlagen (prod 7 t/m 9), ingekomen op 8 september 2014;
  • een aanvullend stuk op het verweerschrift echtscheiding en nevenvoorzieningen van
mr. Vaandrager van 5 september 2014 met bijlagen (prod 5 t/m 14), ingekomen op 5 september 2014;
- een brief van mr. Bouddount van 5 september 2014 met bijlagen (prod 10 t/m 12), ingekomen op dezelfde datum.
2.2
De minderjarige [kind 3] heeft bij brief, binnengekomen op 21 juli 2014, aan het hof zijn mening kenbaar gemaakt met betrekking tot het verzoek.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 16 september 2014 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.4
Op 28 oktober 2014 is met toestemming van het hof binnengekomen een journaalbericht van mr. Bouddount. Op 5 november 2014 is met toestemming van het hof binnengekomen een journaalbericht van mr. Vaandrager. Beide advocaten verzoeken het hof om een beschikking te geven.

3.De vaststaande feiten

3.1
De man en de vrouw wonen sinds 1977 in Nederland.
3.2
De man is op 13 juli 1980 gehuwd met [A] te Marokko. Uit dit huwelijk zijn drie kinderen geboren. Dit huwelijk is ontbonden door echtscheiding op 12 mei 1987.
3.3
Partijen zijn met elkaar gehuwd op 15 juni 1989 te [plaats 1], Marokko. Partijen hebben het huwelijk niet in Nederland laten inschrijven. Ten tijde van de huwelijkssluiting hadden partijen de Marokkaanse nationaliteit. De man en de vrouw hebben sinds 1993 respectievelijk 1996 ook de Nederlandse nationaliteit.
3.4
Partijen zijn de ouders van:
- [kind 1], geboren op [geboortedatum] 1994,
- [kind 2], geboren op [geboortedatum] 1996,
- [kind 3], geboren op [geboortedatum] 1998, en
- [kind 4], geboren op [geboortedatum] 2006.
De man heeft de kinderen erkend.
3.5
De man is op 26 november 1997 in Marokko gehuwd met [B]. Dit huwelijk is in Nederland ingeschreven. Uit dit huwelijk is een kind geboren. Het huwelijk is door echtscheiding ontbonden op 19 april 2010.
3.6
De man is op 28 augustus 2003 in Marokko gehuwd met [C], met wie hij drie kinderen heeft.
3.7
Op 28 november 2011 heeft de rechtbank te [plaats 1], Marokko, tussen partijen echtscheiding uitgesproken naar Marokkaans recht. Deze uitspraak is op 24 april 2012 ingeschreven in het register van echtscheidingen te Marokko.
3.8
Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank Utrecht op 3 april 2012, heeft de vrouw onder meer verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken.
3.9
Bij de bestreden beschikking van 28 november 2012 heeft de rechtbank Utrecht overwogen dat de in Marokko uitgesproken echtscheiding in Nederland niet voor erkenning in aanmerking komt. De rechtbank heeft het verzoek tot echtscheiding met nevenvoorzieningen aangehouden.
3.1
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 25 september 2013 heeft de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, voor zover thans van belang:
  • echtscheiding uitgesproken;
  • bepaald dat de man aan de vrouw € 400,- per kind per maand dient te voldoen in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 2] en [kind 3], zulks met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand,
  • bepaald dat de man aan de vrouw € 500,- per maand dient te voldoen in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 4], zulks met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand,
  • bepaald dat de man aan de vrouw € 1.000,- per maand dient te voldoen in de kosten van haar levensonderhoud, zulks met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand,
en het meer of anders verzochte afgewezen.
3.11
Op 2 april 2014 is de echtscheidingsbeschikking ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.12
De man is eigenaar van de panden aan de [straat] en [straat] te [plaats 2]. De huurinkomsten daaruit bedragen € 1.111,- en
€ 1.298,-.
De man is voor de helft eigenaar van de panden aan de [straat]. De huurinkomsten daaruit bedragen € 1.500,- en € 900,-.
De man is eigenaar van het pand aan de [straat] te [plaats 3].
3.13
De vrouw vormt met de kinderen van partijen een gezin.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de uitgesproken echtscheiding, de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw en verzorging en opvoeding van de kinderen van partijen.
4.2
De vrouw is met twee grieven in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van
25 september 2013. De eerste grief ziet op het oordeel van de rechtbank dat, nu Marokkaans recht op het huwelijksvermogensregime van toepassing is, geen sprake kan zijn van verdeling. De tweede grief ziet op de behoefte van de vrouw.
De vrouw verzoekt de beschikking van 25 september 2013 te vernietigen en opnieuw beschikkende te bepalen:
  • de man te gelasten in het geding te brengen verificatoire bescheiden ten aanzien van de waarde van de vermogensbestanddelen genoemd onder grief 1 toelichting, pagina 3 van het beroepschrift;
  • de man te gelasten in het geding te brengen verificatoire bescheiden ten aanzien van de inkomsten van de man in de periode vanaf 2010;
  • te bepalen de omvang en de waarde van het vermogen dat tijdens het huwelijk is opgebouwd;
  • te bepalen dat de man aan de vrouw moet betalen een bedrag gelijk aan de helft van de waarde van het vermogen dat tijdens het huwelijk is opgebouwd;
  • de behoefte van de vrouw te bepalen op € 5.000,- per maand en te bepalen dat de man dit bedrag als partneralimentatie aan de vrouw dient te betalen, met ingang van 25 september 2013,
kosten rechtens.
4.3
De man is op zijn beurt met één grief in incidenteel hoger beroep gekomen. De grief ziet op het (belang van de vrouw bij het) echtscheidingsverzoek.
De man verzoekt het hof:
  • in het principaal hoger beroep de verzoeken van de vrouw tot vaststelling van verdeling en partneralimentatie af te wijzen, en
  • in het incidenteel hoger beroep de beschikkingen van de rechtbank van 28 november 2012 en 25 september 2013 te vernietigen en, beschikkende in hoger beroep zich onbevoegd te verklaren ten aanzien van het verzoekschrift echtscheiding en nevenvoorzieningen, althans de vrouw in haar verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel haar verzoeken af te wijzen.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de man zijn verzoek in het incidenteel hoger beroep ingetrokken, zodat dat verzoek geen nadere bespreking van het hof behoeft.
4.4
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Nu de man zijn verzoek in incidenteel hoger beroep heeft ingetrokken, zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen voor zover deze betrekking heeft op de echtscheiding. Aan het hof liggen vervolgens uitsluitend voor de verzoeken van de vrouw tot het vaststellen van partneralimentatie en tot verdeling.
5.2
Het hof dient (ambtshalve) te beoordelen of het hof bevoegd is kennis te nemen van de verzoeken van de vrouw betreffende verdeling en alimentatie.
5.3
Gelet op de stellingen van partijen zoals gewijzigd in hoger beroep, gaat het hof met partijen ervan uit dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot de echtscheiding. Nu voorts de Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1347/2000 (Brussel II bis), niet van toepassing zijn, heeft de Nederlandse rechter op grond van artikel 4 lid 3 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) tevens rechtsmacht ter zake van de met de echtscheiding verband houdende nevenvoorzieningen. Het hof is derhalve bevoegd kennis te nemen van de verzoeken van de vrouw tot het vaststellen van partneralimentatie en tot verdeling.
Partneralimentatie
5.4
Met betrekking tot het toepasselijk recht verwijst artikel 10:116 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) naar het Haagse Protocol van 23 november 2007 inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen (Trb. 2007, 41). In artikel 3 van dit protocol wordt op dergelijke verplichtingen het recht van de staat van de gewone verblijfplaats van de onderhoudsgerechtigde van toepassing verklaart. Niet in geschil is dat de gewone verblijfplaats van de vrouw thans is gelegen in Nederland, zodat het Nederlandse recht van toepassing is op het alimentatieverzoek van de vrouw.
5.5
De vrouw stelt dat zij een huwelijksgerelateerde behoefte en behoeftigheid heeft van
€ 5.000,- netto per maand, gelet op de hoogte van de huurinkomsten van de man van minimaal € 25.000,-- per maand. De man heeft dit gemotiveerd betwist.
5.6
De vrouw heeft bankafschriften overgelegd over 2009 en 2010, waaruit blijkt dat zij van de man maandelijks een bedrag kreeg overgemaakt van € 2.000,-. De vrouw stelt dat de man haar daarnaast nog maandelijks contant geld heeft toegestopt ter hoogte van € 2.500,-, welk bedrag zij dan zelf op haar rekening stortte. Voorts heeft zij stukken overgelegd waaruit blijkt dat ten behoeve van gezamenlijke feesten en vakanties en luxe goederen grote bedragen werden uitgegeven.
5.7
De man erkent dat de vrouw in 2010, 2011 en begin 2012 maandelijks een bedrag van
€ 2.000,- ontving, maar voert daarnaast aan dat hij vanaf augustus 2012 lagere bedragen is gaan overmaken. De man betwist dat hij daarnaast contante bedragen aan de vrouw heeft gegeven, en stelt dat de vrouw kennelijk andere bronnen van inkomsten heeft.
5.8
Uit de door de vrouw overgelegde bescheiden en hetgeen door de man is erkend, volgt dat de man tot ongeveer half 2012 een bedrag van € 2.000,- netto per maand aan de vrouw heeft overgemaakt. Gelet op de bedragen die werden uitgegeven voor gezamenlijke feesten en vakanties, acht het hof het voldoende aannemelijk dat de man tot die tijd daarnaast contante bedragen aan de vrouw gaf. In dit verband acht het hof het van belang dat de man zijn stelling, dat de vrouw kennelijk andere bronnen van inkomsten had, niet heeft onderbouwd. De precieze omvang van deze contante betalingen kan het hof niet vaststellen, zodat het hof hiervan een schatting naar redelijkheid en billijkheid maakt van € 1.000,-- netto per maand. Aldus gaat het hof ervan uit dat de vrouw in totaal een bedrag van € 3.000,- netto per maand ontving. Nu de man stelt dat hij altijd veel weg is geweest van vrouw en kinderen aangezien hij voor zaken veel tijd doorbracht in Marokko (beroepschrift onder 29) en voorts vaststaat dat hij sinds augustus 2003 is gehuwd met [C], met wie hij drie kinderen heeft, zodat moet worden aangenomen dat de vrouw in ieder geval de laatste jaren alleen met de kinderen heeft gewoond, ziet het hof geen aanleiding voor toepassing van de 60%-regel, die van toepassing zou zijn geweest indien partijen zouden hebben samengeleefd. Van eerdervermeld bedrag van € 3.000,- netto per maand zal het hof aftrekken de door de vrouw van de man - ingevolge de in zoverre niet bestreden beschikking van 25 september 2013 – sedert 2 april 2014 ontvangen bijdrage van € 900,- per maand voor verzorging en levensonderhoud voor de beide jongste kinderen, nu slechts deze kinderen op die datum nog minderjarig waren. Dit betekent dat het hof zal uitgaan van een behoefte van de vrouw van € 2.100,- netto per maand.
5.9
De man heeft voorts aangevoerd dat de vrouw in staat is om zelf door middel van arbeid in haar levensonderhoud te voorzien. De vrouw heeft dit gemotiveerd betwist.
5.1
Gelet op hetgeen de vrouw ter mondelinge behandeling heeft verklaard omtrent haar arbeidsverleden, en mede gelet op de leeftijd van de kinderen, acht het hof de vrouw in staat om voor een deel in haar eigen behoefte te voorzien. Het hof begroot de verdiencapaciteit van de vrouw naar redelijkheid en billijkheid op € 500,- netto per maand.
5.11
Aldus resteert een aanvullende behoefte van € 1.600,- per maand, welke gebruteerd
€ 2.649,- per maand bedraagt.
5.12
De man heeft aangevoerd dat hij niet over voldoende draagkracht beschikt om een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw te betalen. De vrouw heeft dit gemotiveerd weersproken.
5.13
Het ligt op de weg van de man om aan te tonen dat zijn draagkracht onvoldoende is. De man heeft evenwel, tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw, zijn stellingen omtrent zijn draagkracht onvoldoende met bescheiden geadstrueerd. Het hof zal de door de man te betalen partneralimentatie derhalve vaststellen op € 2.649,- bruto per maand.
Verdeling
5.14
De vraag welk recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime dient, gelet op de huwelijksdatum van partijen, 15 juni 1989, te worden beslist door toepassing van de in het Chelouche/Van Leer-arrest (HR 10 december 1976, ECLI:NL:PHR:1976:AE1063) geformuleerde conflictregels. Volgens de aanknopingsladder van dit arrest wordt het toepasselijke huwelijksvermogensrecht bij ontbreken van een gezamenlijke rechtskeuze van de aanstaande echtgenoten bepaald door hun gemeenschappelijke nationaliteit ten tijde van de huwelijkssluiting. Nu noch door de man, noch door de vrouw is gesteld dat zij hun vermogensrechtelijke verhouding ten tijde van de huwelijkssluiting hebben geregeld door aan te wijzen aan welk recht deze verhouding is onderworpen is, is de gemeenschappelijke nationaliteit van partijen ten tijde van de huwelijkssluiting, dan wel kort daarna, bepalend voor het tussen hen geldende huwelijksvermogensregime. Partijen hadden ten tijde van de huwelijkssluiting beiden de Marokkaanse nationaliteit, zodat het huwelijksvermogensregime wordt beheerst door Marokkaans recht.
5.15
De vrouw heeft verzocht om verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgemeenschap. De man heeft verweer gevoerd stellende dat er geen sprake is van een gemeenschap die nog verdeeld zou moeten worden, zodat het verzoek van de vrouw moet worden afgewezen.
5.16
Het hof overweegt als volgt. Het Marokkaanse huwelijksvermogensrecht, zoals neergelegd in de Mudawwana, kent geen wettelijke gemeenschap van goederen. Door het huwelijk als zodanig ontstaat geen gemeenschappelijk vermogen. Iedere echtgenoot behoudt wat van hem of van haar is en verkrijgt hetgeen hij of zij tijdens het huwelijk verwerft en uitgangspunt is dat iedere echtgenoot zelf aansprakelijk is met zijn gehele vermogen voor zijn eigen schulden.
5.17
Uit artikel 49 van de Mudawwana (Marokkaanse Familiewet nr. 70.03, hierna ook aangeduid als: Mud), zoals in werking getreden op 5 februari 2004, volgt dat echtgenoten afspraken kunnen maken met betrekking tot de wijze van verdeling van het vermogen dat gedurende het huwelijk is verkregen. Deze afspraken dienen te worden opgenomen in een akte, die los staat van de huwelijksakte. Indien de echtgenoten hierover geen overeenstemming kunnen bereiken, beslist de rechter hierover, rekening houdend met de algemene beginselen van het bewijsrecht en met inachtneming van de werkzaamheden van ieder van beide echtgenoten, alsmede rekening houdend met wat door ieder der echtgenoten is ingebracht aan inspanningen en wat door ieder van hen is gedragen aan lasten met betrekking tot de ontwikkeling van het vermogen van het gezin (vermogensaanwas). Het hof verwijst in dit verband naar hetgeen hierna onder 5.18 en 5.19 is overwogen.
5.18
Onder verwijzing naar de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van
27 september 2011 (LJN: BT8638), waarin weer wordt verwezen naar de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 23 maart 2010 (LJN: BL9459), herhaalt het hof hetgeen in eerstgenoemde uitspraak (in de rechtsoverwegingen 2.12 en 2.13) is overwogen:

Volgens het rapport van het IJI [toevoeging hof: het Internationaal Juridisch Instituut te Den Haag] ontstaat in het algemeen naar Marokkaans recht door het huwelijk als zodanig geen gemeenschappelijk vermogen. Een echtgenoot kan aanspraak maken op vergoeding voor tijdens het huwelijk geleverde inspanningen die hebben bijgedragen aan de vermogensvermeerdering van de andere echtgenoot in de vorm van een deel van de vermogensaanwas. Tijdens de parlementaire behandeling van artikel 49 Mud heeft de regering erop gewezen dat dit artikel ruim geredigeerd is en hiermee de mogelijkheid geeft om allerlei vormen van inspanning van de echtgenoten een rol te laten spelen in zijn beoordeling. Mede gelet op het feit dat een waardering door de rechter uitsluitend betrekking kan hebben op hetgeen gedurende het huwelijk is verkregen, komt het het IJI voor dat de laatste zin van artikel 49 Mud uitdrukkelijk niet doelt op een concrete bijdrage tot waardevermeerdering. Werkzaamheden in de huishouding door een echtgenoot die hebben bijgedragen aan de vermogensaanwas van de andere echtgenoot, kunnen op grond van artikel 49 Mud een grondslag vormen voor een aanspraak op vergoeding jegens laatstgenoemde echtgenoot. Het is aan de rechter om een dergelijke aanspraak te beoordelen in het licht van de concrete omstandigheden van het geval. Naar het hof begrijpt is er volgens het rapport geen jurisprudentie over de vraag wat dient te worden verstaan onder “de werkzaamheden van ieder van beide echtgenoten, alsmede wat is ingebracht aan inspanningen”. Voorts is in het IJI-rapport vermeld dat in het algemeen geen informatie is aangetroffen over enig onderscheid tussen goederen op naam en goederen niet op naam in het Marokkaanse recht betreffende de vermogens van de respectievelijke echtgenoten.”
5.19
In het proefschrift van mr. L. Jordens-Cotran “Nieuw Marokkaans Familierecht en Nederlands IPR, Sdu, 2007” staat, voor zover thans van belang, op pagina’s 780 en 782 het volgende:
“Artikel 49 Mud bevestigt de geldende algehele scheiding van goederen: ieder der echtgenoten beschikt over een eigen, onafhankelijk vermogen. Partijen zijn echter vrij om afspraken te maken over het beheer van het vermogen dat gedurende het huwelijk verkregen zal worden en over de wijze van verdeling ervan[pagina 780 van het proefschrift, hof]
. (…)
Hebben partijen geen afspraken bij huwelijkssluiting gemaakt of rijst onenigheid hierover, dan beslist de rechter hierover rekening houdend met ‘wat is ingebracht aan inspanning en wat is gedragen aan lasten met betrekking tot de ontwikkeling van het vermogen van het gezin’ (artikel 49, laatste alinea Mud).
Uit deze woorden zouden twee conclusies getrokken kunnen worden. Ten eerste dat ook zonder het aangaan van een overeenkomst bij het aangaan van het huwelijk, de belanghebbende partij een deel van het opgebouwde vermogen kan opeisen, bijvoorbeeld bij huwelijksontbinding. De tweede conclusie is dat ook de soort ‘inspanning’ en werkzaamheden die tot een verdeling mogen leiden door de rechter beoordeeld moeten worden. Artikel 49 Mud specificeert niet de soort bijdrage die door iedere echtgenoot geleverd moet worden om aanspraak op een deel van het vermogen te doen gelden. Tijdens de parlementaire behandeling wordt door de regering erop gewezen dat artikel 49 Mud ruim geredigeerd is en hiermee aan de rechter de mogelijkheid geeft om allerlei vormen van inspanning van de echtgenoten een rol te laten spelen in zijn beoordeling. Van essentieel belang hierbij is de mededeling van de Marokkaanse regeling[het hof leest: regering]
dat het zwijgen van de wet over de bijdrage van de vrouw aan de huishouding niet mag worden uitgelegd als een uitsluiting hiervan; integendeel. De wet is juist ruim opgesteld ‘om de gelijke behandeling van de man en vrouw in de familiewet te benadrukken’. Van belang zijn ten slotte de ‘geruststellende’ woorden van de toelichting op artikel 49 Mud, die heel waarschijnlijk tot het mannelijke gedeelte van de Marokkaanse bevolking zijn gericht. Hierin benadrukt het ministerie van Justitie dat de evaluatie door de rechter van de inspanning en bijdrage van iedere echtgenoot geenszins tot een verdeling ‘door de helft’ van het vermogen leidt. De strekking van dit verbod is mijns inziens onduidelijk. Ligt hierin een verbod aan de rechter om het vermogen dat tijdens het huwelijk verkregen is gelijkelijk tussen beide echtgenoten te verdelen of wordt hiermee een verbod geuit op een afwijking van de gewone uitsluiting van goederen die nog steeds [het hof begrijpt: geldt] met betrekking tot de goederen die ieder de echtgenoten bij huwelijkssluiting had?[pagina 782 van het proefschrift, hof]
(...)”.
5.2
Dit alles leidt het hof in het onderhavige geval tot het oordeel dat allerlei vormen van inspanning van de vrouw gedurende het huwelijk een rol kunnen spelen bij de beantwoording van de vraag of, en zo ja in hoeverre, de vrouw jegens de man aanspraak kan maken op vergoeding van tijdens het huwelijk door haar geleverde inspanningen die hebben bijgedragen aan vermeerdering van het vermogen van de man, waarbij ook werkzaamheden in de huishouding die hebben bijgedragen aan de vermogensaanwas van de man, een grondslag kunnen vormen voor een aanspraak op vergoeding door de vrouw jegens de man.
5.21
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling hebben partijen verklaard dat de man bij de aanvang van het huwelijk met de vrouw geen vermogen had maar dat hij dat thans wel heeft. Voorts heeft de vrouw onvoldoende betwist gesteld dat zij heeft meegewerkt in de onderneming van de man door de administratie te verzorgen en regelmatig met de man op zakenreis naar Marokko te gaan. Ook blijkt uit de overgelegde stukken dat zij op de loonlijst van de onderneming van de man stond. Daarnaast heeft de vrouw tijdens het huwelijk voor de kinderen gezorgd en het huishouden verzorgd.
Naar het oordeel van het hof dienen zowel de zorg van de vrouw voor het huishouden en de kinderen als haar werkzaamheden in loondienst in de onderneming van de man te worden aangemerkt als door haar geleverde inspanningen die hebben bijgedragen aan vermeerdering van het vermogen van de man. Gelet op het voorgaande zal derhalve verdeling van het tijdens het huwelijk ontstane vermogen moeten plaatsvinden.
5.22
Het hof acht zich thans nog onvoldoende geïnformeerd om een beslissing te nemen omtrent het deel dat de vrouw toekomt voor de door haar geleverde inspanning, omdat de man ook nog met andere vrouwen gehuwd is geweest in de periode van 1989 tot het einde van het huwelijk tussen partijen. Het hof zal daarom, zoals ook ter mondelinge behandeling met partijen besproken, advies inwinnen bij het IJI.
Daarnaast behoeft het hof voorlichting van het IJI over de naar Marokkaans recht geldende peildatum voor de omvang en de waarde van het eventueel te verdelen vermogen.
5.23
Het hof is dan ook vooralsnog voornemens de volgende vraagstelling aan het IJI voor te leggen:
1. De man is op 15 juni 1989 gehuwd met de vrouw. Uit dit huwelijk zijn vier kinderen geboren. Tot aan het einde van het huwelijk van partijen (zie hiervoor onder 3.7, 3.10 en 3.11) is de man nog tweemaal gehuwd (geweest):
met [B] van 26 november 1997 te Marokko tot 19 april 2010 (ontbinding van het huwelijk door echtscheiding), uit welk huwelijk één kind is geboren, en
vanaf 28 augustus 2003 in Marokko met [C], uit welk huwelijk drie kinderen zijn geboren.
Wat is de invloed van deze huwelijken op de verdeelsleutel ten aanzien van de bijdrage van de vrouw aan de vermeerdering van het vermogen van de man?
2. Indien partijen tot een vermogensverdeling dienen over te gaan, naar welke peildatum dient naar Marokkaans recht de omvang en de waarde van het eventueel te verdelen vermogen te worden bepaald?
3. Heeft u verder nog opmerkingen met betrekking tot de onderhavige zaak?
5.24
Partijen zullen in de gelegenheid worden gesteld zich uit te laten over voormelde vraagstelling aan het IJI.
5.25
Voor wat betreft de omvang van het te verdelen vermogen stelt de vrouw in hoger beroep dat de man onvoldoende stukken heeft overgelegd om zijn vermogen te bepalen. De man heeft volgens de vrouw (in ieder geval) in eigendom:
in Nederland de panden aan:
  • de [straat] te [plaats 2];
  • de [straat] te [plaats 2];
  • de[straat] te [plaats 3];
  • de [straat] te [plaats 3];
  • de[straat] te [plaats 3];
  • de [straat] te [plaats 3];
en in Marokko:
  • een privé-school in Tanger;
  • een luxe strandhuis in Tetouan;
  • een olijfboomgaard in Driouch;
  • een avocadoboomgaard in Larache;
  • een bouwbedrijf in Tanger;
  • een auto Mercedes type C-klasse bouwjaar 2012;
  • een terreinwagen.
5.26
Ten aanzien van de bezittingen in Nederland erkent de man dat hij de panden aan de [straat] te [plaats 2], en de panden aan de [straat] en de [straat] te [plaats 3] in eigendom heeft en dat hij een aandeel heeft van 50% in de eigendom van het pand [straat] te [plaats 3].
De man heeft voorts als productie 9 een uittreksel uit het kadaster van 17 maart 2014 overgelegd, waaruit volgt dat op 22 oktober 2009 door de belastingdienst Utrecht Gooi kantoor Utrecht executoriaal beslag is gelegd en op 23 december 2009 door de ontvanger van de belastingdienst Utrecht-Gooi kantoor Utrecht op het pand [straat] (kadastrale aanduiding [....], welke inschrijvingen tevens betrekking hebben op de panden met kadastrale aanduiding [....], [plaats 2] [....] en [plaats 3] [....]. Daarnaast heeft de man als productie 12 een uittreksel uit het kadaster van 26 mei 2009 overgelegd, waaruit volgt dat het pand aan de [straat] te [plaats 3] (kadastrale aanduiding [....]) voor 50% aan de man en voor 50% aan [D] in eigendom toebehoort. Voorts heeft de man als productie 11 een opgave van het Nationaal Restauratiefonds gericht aan [D] en [verweerder], waaruit blijkt dat ten behoeve van het pand [straat] te [plaats 3] een annuïteitenlening is afgesloten, waarvan het saldo per 1 januari 2013 € 225.565,20 en per 31 december 2013 € 218.074,58 bedroeg.
Deze stukken, en ook de overige door de man overgelegde stukken, geven evenwel onvoldoende inzicht in de waarde(vermeerdering) van het vermogen van de man in Nederland. Het hof zal de man daarom na ontvangst van het deskundigenbericht in de gelegenheid stellen nadere stukken over te leggen waaruit de waarde(vermeerdering) van de voormelde panden en zijn ondernemingen in Nederland en Marokko blijkt. Daarbij dient de man in ieder geval een accountantsrapportage, aangiftes en aanslagen inkomsten- en vermogensbelasting over te leggen. De vrouw zal vervolgens in de gelegenheid worden gesteld hierop te reageren.
5.27
Ten aanzien van de bezittingen in Marokko heeft de man betwist dat hij beschikt over een privéschool in Tanger, een olijfboomgaard in Driouch en een avocadoboomgaard in Larache. Voor het overige heeft hij de stellingen van de vrouw omtrent de bezittingen in Marokko niet betwist. Partijen hebben geen bescheiden omtrent de bezittingen in Marokko overgelegd.
Het hof zal daarom de vrouw na ontvangst van het deskundigenbericht in de gelegenheid stellen een uittreksel uit het kadaster in Marokko en/of andere stukken over te leggen waaruit blijkt dat de privéschool in Tanger, de olijfboomgaard in Driouch en de avocadoboomgaard in Larache aan de man in eigendom toebehoren. De man zal in de gelegenheid worden gesteld stukken over te leggen waaruit de waarde van de niet door hem betwiste bezittingen in Marokko blijkt. Partijen zullen vervolgens over en weer in de gelegenheid worden gesteld om hierop te reageren.
5.28
Het onderzoek van het IJI zal onder leiding staan van een bij deze beschikking te benoemen raadsheer-commissaris. Het IJI kan zich, indien daartoe aanleiding is, door tussenkomst van de griffie met de raadsheer-commissaris verstaan omtrent het verloop en de voortgang van het onderzoek.
5.29
De kosten van het onderzoek van het IJI zijn € 175,- exclusief BTW per uur en komen voor rekening van partijen, ieder voor de helft. Het IJI verwacht ongeveer 8 uren nodig te hebben voor het beantwoorden van de onderzoeksvragen. Indien het IJI nog advies bij een derde dient in te winnen, zal het IJI hiertoe pas overgaan na overleg met het hof in verband met nader te maken kosten.
5.3
Indien het hof binnen veertien dagen na dagtekening van deze beschikking geen schriftelijk en gemotiveerd bezwaar van (één van de) partijen tegen de voormelde vraagstellingen en te benoemen deskundige heeft ontvangen, gaat het hof ervan uit dat er geen bezwaar bestaat tegen de vraagstelling aan het IJI.
5.31
Zodra de resultaten van de deskundigenonderzoek van het IJI bij het hof binnen zijn, zal het hof deze aan partijen doen toekomen en hen in de gelegenheid stellen zich schriftelijk hierover uit te laten. Daarna zal het hof partijen in de gelegenheid stellen nader bewijs te leveren over de punten zoals genoemd in rechtsoverweging 5.26 en 5.27.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt de bestreden beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 25 september 2013, voor zover het de partneralimentatie betreft;
bepaalt dat de man als bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw € 2.649,- per maand zal betalen met ingang van 2 april 2014;
bepaalt dat partijen zich
binnen 14 dagen na hedenschriftelijk kunnen uitlaten over het voornemen van het hof aan het IJI de hiervoor onder 5.23 geformuleerde vraagstelling voor te leggen;
bepaalt dat de deskundige het onderzoek eerst zal behoeven aan te vangen nadat door partijen bij wege van voorschot ter zake van de kosten van het deskundigenonderzoek een bedrag van totaal € 2.000,- (ieder € 1.000,-) inclusief btw ter griffie van het hof zal zijn gedeponeerd en de griffie daarvan aan de deskundige bericht heeft gegeven. Partijen ontvangen van het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak een nota met betaalinstructies;
bepaalt dat de griffier een afschrift van deze beschikking aan de deskundige zal verzenden;
bepaalt dat het onderzoek door de deskundige zal worden verricht onder leiding van het tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. M.L. van der Bel;
bepaalt dat de deskundige zich voor vragen en/of opmerkingen betreffende het onderzoek schriftelijk zal kunnen wenden tot voornoemde raadsheer-commissaris;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.L. van der Bel, C.J. Laurentius-Kooter en
R. Feunekes, bijgestaan door mr. I.T.M.W. Smulders-Jacobs als griffier, en is op 17 februari 2015 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.