In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 24 februari 2015 uitspraak gedaan in een hoger beroep van de Inspecteur van de Belastingdienst tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Haarlem. De zaak betreft een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2000, opgelegd aan belanghebbende, die een veehouderij exploiteerde. De Inspecteur had de navorderingsaanslag opgelegd op basis van de stelling dat de bestemmingswijzigingswinst van een perceel grond, dat eerder voor de veehouderij werd gebruikt, alsnog belast moest worden omdat het perceel na 31 december 2002 niet meer geheel of nagenoeg geheel werd aangewend voor het landbouwbedrijf. De rechtbank had de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, maar de Hoge Raad heeft de zaak ter verdere behandeling verwezen naar het Gerechtshof.
Het Hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het de aanwending van het perceel voor de activiteiten van belanghebbende in de jaren 2003 tot en met 2006 in ogenschouw nam. Het Hof concludeert dat het perceel in deze periode tenminste nagenoeg geheel dienstbaar was aan het landbouwbedrijf van belanghebbende. Het Hof heeft daarbij rekening gehouden met de beweiding van de fokpaarden en de productie van ruwvoer, en heeft vastgesteld dat de aanwending van het perceel voor het landbouwbedrijf substantieel was. De Inspecteur had geen aanleiding om de navorderingsaanslag op te leggen, en het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waarbij de Inspecteur in de proceskosten wordt veroordeeld.
De uitspraak benadrukt het belang van de feitelijke aanwending van grond in het kader van belastingheffing en de noodzaak voor de belastingautoriteiten om zorgvuldig te oordelen over de omstandigheden waaronder grond wordt gebruikt voor landbouwactiviteiten.