ECLI:NL:GHARL:2015:1370

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 februari 2015
Publicatiedatum
25 februari 2015
Zaaknummer
14/00566
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Verwijzing na Hoge Raad
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanwending van perceel grond in het kader van landbouwbedrijf en navorderingsaanslag inkomstenbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 24 februari 2015 uitspraak gedaan in een hoger beroep van de Inspecteur van de Belastingdienst tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Haarlem. De zaak betreft een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2000, opgelegd aan belanghebbende, die een veehouderij exploiteerde. De Inspecteur had de navorderingsaanslag opgelegd op basis van de stelling dat de bestemmingswijzigingswinst van een perceel grond, dat eerder voor de veehouderij werd gebruikt, alsnog belast moest worden omdat het perceel na 31 december 2002 niet meer geheel of nagenoeg geheel werd aangewend voor het landbouwbedrijf. De rechtbank had de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, maar de Hoge Raad heeft de zaak ter verdere behandeling verwezen naar het Gerechtshof.

Het Hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het de aanwending van het perceel voor de activiteiten van belanghebbende in de jaren 2003 tot en met 2006 in ogenschouw nam. Het Hof concludeert dat het perceel in deze periode tenminste nagenoeg geheel dienstbaar was aan het landbouwbedrijf van belanghebbende. Het Hof heeft daarbij rekening gehouden met de beweiding van de fokpaarden en de productie van ruwvoer, en heeft vastgesteld dat de aanwending van het perceel voor het landbouwbedrijf substantieel was. De Inspecteur had geen aanleiding om de navorderingsaanslag op te leggen, en het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waarbij de Inspecteur in de proceskosten wordt veroordeeld.

De uitspraak benadrukt het belang van de feitelijke aanwending van grond in het kader van belastingheffing en de noodzaak voor de belastingautoriteiten om zorgvuldig te oordelen over de omstandigheden waaronder grond wordt gebruikt voor landbouwactiviteiten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 14/00566
uitspraakdatum:
24 februari 2015
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Amersfoort(hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 5 maart 2008, nummer AWB 07/683,
in het geding tussen de Inspecteur en
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is over het jaar 2000 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen van  753.178. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van  73.682.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen van  685.332 en de heffingsrente dienovereenkomstig verminderd tot  66.332.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Haarlem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 5 maart 2008 gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de navorderingsaanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen van  72.208 en de heffingsrente dienovereenkomstig verminderd.
1.4
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam. Belanghebbende heeft in zijn verweerschrift incidenteel hoger beroep ingesteld. Het gerechtshof Amsterdam heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. Op het tegen die uitspraak ingestelde principale beroep in cassatie van de Minister van Financiën heeft de Hoge Raad bij arrest van 10 juni 2011, nummer 10/02270 (ECLI: NL:HR:2011:BQ7594, BNB 2011/220, hierna “het eerste verwijzingsarrest”) de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam vernietigd en de zaak ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het gerechtshof ’s-Gravenhage. Het door belanghebbende tegen de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam ingestelde incidentele beroep in cassatie is door de Hoge Raad ongegrond verklaard.
1.5
Het gerechtshof ’s-Gravenhage heeft na verwijzing de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. Op het tegen die uitspraak ingestelde principale beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën heeft de Hoge Raad bij arrest van 23 mei 2014, nummer 12/05390 (ECLI: NL:HR:2014:1185, BNB 2014/140, hierna “het tweede verwijzingsarrest”) de uitspraak van het gerechtshof ‘s-Gravenhage vernietigd en de zaak ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof). Het door belanghebbende tegen de uitspraak van het gerechtshof ’s-Gravenhage ingestelde incidentele beroep in cassatie is door de Hoge Raad ongegrond verklaard.
1.6
Belanghebbende heeft, daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, naar aanleiding van het tweede verwijzingsarrest een conclusie na verwijzing ingediend. De Inspecteur heeft, daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, eveneens een conclusie na verwijzing ingediend en op de inhoud van de conclusie van belanghebbende gereageerd.
1.7
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Hoge Raad ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.8
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2014 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, zijn echtgenote [A] en mr. [B], als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [C] namens de Inspecteur.
1.9
Partijen hebben een pleitnota overgelegd.
1.1
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
In het eerste verwijzingsarrest heeft de Hoge Raad in onderdeel 3.1 – voor zover in deze verwijzingszaak nog van belang – de navolgende feitelijke uitgangspunten opgenomen:
“ (…)
3.2.
Belanghebbende exploiteerde in het onderhavige jaar (2000) een veehouderij aan de [a-straat] te [Z]. Hij hield in dat jaar tevens een aantal paarden in privé.
3.3.
Op 31 mei 2000 heeft belanghebbende een tot zijn ondernemingsvermogen behorend perceel grond aan de [a-straat] (hierna: het perceel), dat tot dan toe werd gebruikt voor de uitoefening van de veehouderij, verkocht aan een derde, waarbij hij een persoonlijk recht van gebruik voor de duur van 73 maanden heeft bedongen. Met betrekking tot de bij deze verkoop behaalde boekwinst (hierna: de bestemmingswijzigingswinst) is op grond van een met de Inspecteur gesloten compromis (voorwaardelijk) de vrijstelling bedoeld in artikel 8, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de landbouwvrijstelling) toegepast.
3.4.
Begin 2003 heeft belanghebbende grond, een woning en bedrijfsgebouwen verworven aan de [b-straat] te [Z] en is hij op die locatie een "paarden-opfok, africht en pensionstal" gestart. De bedrijfsactiviteiten bestonden vanaf dat moment alleen nog uit het (op)fokken van paarden (hierna: de stoeterij), het houden van sportpaarden en het bieden van onderdak aan pensionpaarden.
3.5.
Het perceel werd in de jaren 2003 en 2004 gebruikt voor het weiden van fokmerries met veulens en jonge paarden totdat deze in training werden genomen. Voorts werden van het perceel per jaar één à twee sneden ruwvoer geoogst. Tien percent van dit ruwvoer werd verkocht aan derden. Van de resterende 90 percent werd 44,7 percent gevoerd aan de fokpaarden en 55,3 percent aan de sport- en pensionpaarden. De pensionpaarden werden uitsluitend gehouden op de locatie aan de [b-straat] en niet geweid op het perceel. Tot en met de zomer van 2004 werden op het perceel tevens sportpaarden geweid, indien mogelijk, dagelijks een uur. Sindsdien werd het perceel uitsluitend nog gebruikt voor de teelt van ruwvoer en het laten grazen van fokpaarden. Begrazing was alleen mogelijk in het groeiseizoen. Alle overige op de stoeterij betrekking hebbende activiteiten werden sinds de zomer van 2004 uitgeoefend op de locatie aan de [b-straat].
3.6.
Naar aanleiding van een bij belanghebbende ingesteld boekenonderzoek heeft de Inspecteur de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd op de grond dat het perceel na 31 december 2002 werd aangewend buiten het kader van het landbouwbedrijf en dat daarom de bestemmingswijzigingswinst op grond van het hiervoor in 3.3 bedoelde compromis alsnog in het onderhavige jaar moet worden belast. (…)”.
2.2
In onderdeel 4.2 van het tweede verwijzingsarrest heeft de Hoge Raad ten aanzien van de bestemming van het geoogste ruwvoer, de feiten als volgt herhaald:
“ In onderdeel 3.5 van het verwijzingsarrest is als een van de uitgangspunten in cassatie de bestemming van het geoogste ruwvoer beschreven, te weten dat van het geoogste ruwvoer 10 percent werd verkocht aan derden en dat van de overige 90 percent 44,7 percent werd gevoerd aan fokpaarden en 55,3 percent aan sport- en pensionpaarden.”

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is het antwoord op de vraag of de Inspecteur de bestemmingswijzigingswinst op grond van het hiervoor in 2.1 bedoelde compromis terecht alsnog in het onderhavige jaar heeft belast. Meer in het bijzonder is daarbij, na cassatie, in geschil of het perceel grond aan de [a-straat] (hierna: het perceel) ook in de periode vanaf 1 januari 2003 tot en met 31 mei 2006 geheel of nagenoeg geheel werd aangewend in het kader van het landbouwbedrijf (stoeterij) van belanghebbende. Zo deze vraag ontkennend dient te worden beantwoord is verder nog in geschil of de Inspecteur een juiste uitleg aan het compromis heeft gegeven door op grond van het in één jaar niet voldoen aan de voorwaarden van het compromis, direct tot navordering over te gaan en indien dat het geval is of de door belanghebbende gerealiseerde winst dient te worden gesplitst in een belast en een vrijgesteld deel (compartimentering).
3.2
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat het perceel op enig moment in de periode vanaf 1 januari 2003 tot 31 mei 2006 niet meer geheel of nagenoeg geheel werd aangewend in het kader van het landbouwbedrijf (stoeterij) van belanghebbende, zodat hij terecht op grond van het compromis alsnog de door belanghebbende bestreden navorderingsaanslag over het jaar 2000 heeft opgelegd. Voor compartimentering van de winst zoals door belanghebbende nader voorgestaan, acht de Inspecteur geen aanleiding.
3.3
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het perceel ook in de periode 1 januari 2003 tot 31 mei 2006 (voortdurend) geheel of nagenoeg geheel werd aangewend in het kader van het landbouwbedrijf (stoeterij) van belanghebbende, zodat op grond van het compromis geen navorderingsaanslag kan worden opgelegd. Voor het geval het Hof mocht oordelen dat het perceel op enig moment vanaf 1 januari 2003 tot 31 mei 2006 niet meer geheel of nagenoeg geheel werd aangewend in het kader van het landbouwbedrijf van belanghebbende, stelt hij zich op het standpunt dat de Inspecteur een onjuiste uitleg aan het compromis heeft gegeven, en dat bovendien de door belanghebbende gerealiseerde winst dient te worden gesplitst in een belast en een vrijgesteld deel (compartimentering).
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.5
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, en tot bevestiging van de uitspraak van de Inspecteur waarbij de te belasten bestemmingswijzigingswinst wordt belast naar het bijzondere belastingtarief van artikel 57, lid 2, Wet op de Inkomstenbelasting 1964.
3.6
Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
De verwijzingsopdracht van de Hoge Raad uit het eerste verwijzingsarrest luidt:
“Verwijzing moet volgen voor beoordeling van de vraag of het perceel vanaf 1 januari 2003 geheel of nagenoeg geheel werd aangewend in het kader van het landbouwbedrijf.”
4.2
De verwijzingsopdracht van de Hoge Raad in het tweede verwijzingsarrest luidt:
“Na verwijzing moet opnieuw worden beoordeeld of het perceel ten minste nagenoeg geheel dienstbaar was aan een activiteit die als landbouwbedrijf kan gelden, en moet – voor zover nodig – een behandeling plaatsvinden van de stellingen van belanghebbende die de Rechtbank en het gerechtshof Amsterdam onbehandeld hebben gelaten.
Het verwijzingshof dient bij zijn oordeel inzake de aanwending van het perceel uit te gaan van de reeds vaststaande feiten zoals hiervoor omschreven in onderdeel 4.2. Daarbij verdient opmerking dat uit die feiten volgt dat de productie van het ruwvoer in het onderhavige geval niet kan worden gezien als een zelfstandige, als landbouwbedrijf aan te merken activiteit, aangezien slechts 10 percent van het geoogste ruwvoer aan derden werd verkocht. Het perceel is nagenoeg geheel dienstbaar aan het landbouwbedrijf van belanghebbende (de stoeterij) te achten, indien gezegd kan worden dat het perceel voor in totaal niet meer dan 10 percent werd aangewend voor het weiden van de sportpaarden en voor de productie van ruwvoer ten behoeve van de sport- en pensionpaarden. Voorts verdient opmerking dat niet op voorhand kan worden aangenomen dat de mate waarin het weiland wordt aangewend voor het landbouwbedrijf, louter kan worden bepaald op basis van de bestemming van het gras.”
4.3
Het is de opdracht van de Hoge Raad aan het Hof om aan de hand van de reeds vaststaande feiten en aan de hand van nog vast te stellen feiten – voor zover die feiten bij de vroegere behandeling niet zijn komen vast te staan – te oordelen of het perceel gedurende de periode 1 januari 2003 tot en met 31 mei 2006 geheel of nagenoeg geheel werd aangewend in het kader van het landbouwbedrijf in de door de Hoge Raad bedoelde zin.
4.4
Het gebruik van het perceel voor de activiteiten van belanghebbende is blijkens r.o. 3.5 van het eerste verwijzingsarrest, tweeledig. Enerzijds dient het perceel voor het oogsten van gras (ruwvoer), anderzijds dient het perceel om paarden te weiden ten einde de paarden te kunnen laten grazen en ze voldoende bewegingsvrijheid te geven. In zijn verwijzingsopdracht in het tweede verwijzingsarrest oordeelt de Hoge Raad dat niet op voorhand kan worden aangenomen dat de mate waarin het weiland wordt aangewend voor het landbouwbedrijf, louter kan worden bepaald op basis van de bestemming van het gras.
4.5
Belanghebbende heeft voor het Hof gemotiveerd gesteld dat voldoende beweging voor het opgroeiende veulen en het jonge paard van groot belang is voor de ontwikkeling van botten en pezen van de dieren. Ook dienen ze de nodige sprintjes te kunnen trekken en boksessies te kunnen houden, benodigd voor een gezonde ontwikkeling van het skelet, de spieren en banden en pezen van het jonge paard. Het Hof acht zulks aannemelijk. Op grond van hetgeen belanghebbende heeft gesteld, en de door belanghebbende ter zitting van het Hof gegeven toelichting, acht het Hof het aannemelijk dat het perceel daarvoor van eminent belang was. Het Hof acht deze functie van het weiland, in het kader van de activiteiten van belanghebbende, van nog groter belang dan de functie van het perceel in het kader van de graswinning. De mate waarin het perceel in het onderhavige geval wordt aangewend voor het landbouwbedrijf, dient dan ook met inachtneming van het voorgaande te worden bepaald en niet louter op basis van de bestemming van het gras.
4.6
De bestemming van het op het perceel groeiende gras kan worden onderscheiden in twee delen, te weten gras dat direct door de paarden wordt afgegraasd en gras dat afzonderlijk wordt gewonnen (geoogst) ten behoeve van het (bij)voederen van de paarden en verkoop aan derden. Tussen partijen is niet in geschil dat de totale groei van het gras op het perceel gedurende het groeiseizoen overeenkomt met vijf sneden.
2003 en 2004
4.7
Na het eerste verwijzingsarrest staat vast dat in de jaren 2003 en 2004 per jaar één à twee sneden ruwvoer werden geoogst. Uitgaande van 1,5 sneden gewonnen ruwvoer en een totaal van vijf sneden per jaar, komt de hoeveelheid door de paarden afgegraasd gras dus overeen met 3,5 sneden. Na cassatie staat vast dat van het geoogste ruwvoer tien percent werd verkocht aan derden, en dat van de resterende 90 percent, 44,7 percent werd gevoerd aan fokpaarden en 55,3 percent aan de sport- en pensionpaarden. De aanwending van het geoogste ruwvoer voor de fokpaarden bedroeg in deze jaren dus 44,7 percent van 90 percent ofwel 40,23 percent.
4.8
Verder staat vast dat de begrazing van het weiland gedurende het groeiseizoen plaatsvond door fokmerries met veulens en jonge paarden (hierna tezamen: fokpaarden) totdat deze in training werden genomen (gehele dag) en dat tot en met de zomer van 2004 op het perceel tevens sportpaarden werden geweid, indien mogelijk, dagelijks een uur. Belanghebbende heeft, ter nadere precisering van zijn reeds bij de Rechtbank ingenomen stelling, gemotiveerd gesteld – hetgeen door de Inspecteur onvoldoende gemotiveerd is weersproken – dat de beweiding en begrazing van het weiland in 2003 plaats vond door gemiddeld 9,5 fokpaarden en door gemiddeld 2,5 sportpaarden, en dat deze aantallen voor 2004, 11,5 respectievelijk 4 hebben bedragen. Niet in geschil is dat volwassen paarden tweemaal zoveel voer eten dan veulens. Belanghebbende echter heeft gemotiveerd gesteld – hetgeen door de Inspecteur onvoldoende is weersproken – dat drachtige en zogende merries, en jonge paarden vanaf een leeftijd van één jaar, nu juist een aanzienlijk grotere voerbehoefte hebben dan gewone volwassen paarden. Op grond hiervan (aantal paarden, onderscheid volwassen paard, jong paard, veulen, merrie en de duur van en mogelijkheden tot begrazing) was het door de sportpaarden gedurende het groeiseizoen gegraasde gras ten opzichte het door de paarden van de stoeterij gegraasde gras naar het oordeel van het Hof bijna te verwaarlozen, en bedroeg dat slechts circa 1 tot 2 percent,([2,5/(1x2,5 + 24x 9,5)] x100%), waarbij 1 en 24 staan voor het aantal uren begrazing per etmaal)) zodat de mate van begrazing door fokpaarden respectievelijk sportpaarden in die jaren ongeveer 98,5 percent respectievelijk 1,5 percent bedroeg.
4.9
De bestemming van het gras van het perceel ten behoeve van het landbouwbedrijf (stoeterij) van belanghebbende bedroeg in de jaren 2003 en 2004 op grond van voorstaande [(3,5 snede x 98,5% + 1,5 snede x 40,23%)]/5 x 100 percent = circa 81 percent.
4.1
Naast begrazing en grasoogst heeft het perceel nog een andere functie voor de activiteiten van belanghebbende, namelijk het bieden van voldoende bewegingsvrijheid aan de (opgroeiende) paarden. Voor wat betreft de verhouding van de benutting van het weiland voor beweiding van de fokpaarden respectievelijk de sportpaarden, ziet het Hof geen aanleiding af te wijken van de hiervoor onder 4.8 berekende verhouding van 98,5 percent – 1,5 percent.
4.11
Dat – zoals de Inspecteur nog heeft aangevoerd – het weiland gedurende de periode, buiten het groeiseizoen, dat deze niet werd beweid, slechts braakliggend aanwezig was en daarom gelijkelijk voor 1/3 aan alle drie activiteiten van belanghebbende, waaronder het landbouwbedrijf, dient te worden toegerekend acht het Hof niet juist. Zoals belanghebbende ter zitting van het Hof geloofwaardig heeft verklaard diende de grond van het weiland in die (rust)periode te worden bewerkt voor de grasproductie (o.a. bemesting) en voor het op peil houden van de functie van het weiland als weidegrond voor de fokpaarden. Voor dat laatste werd veel tijd geïnvesteerd in het vangen van mollen en verwijderen van molshopen om blessures en beenbreuk te voorkomen, en in het verwijderen van zandhopen tussen het gras omdat het eten van zand een belangrijke oorzaak is van koliek bij paarden. Onder deze omstandigheden acht het Hof het redelijk voor de periode buiten het groeiseizoen dezelfde verhouding in het gebruik van het weiland aan te houden als die geldt voor het gebruik tijdens het groeiseizoen.
4.12
Op grond van het hiervoor onder 4.5 tot en met 4.11 vastgestelde was het perceel in de jaren 2003 en 2004 naar het oordeel van het Hof tenminste nagenoeg geheel dienstbaar aan het landbouwbedrijf van belanghebbende.
2005 en 2006
4.13
Tussen partijen is niet in geschil dat vanaf 2005 er geen geoogst ruwvoer meer is verkocht aan derden. Hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd, geeft het Hof geen aanleiding af te wijken van de voor de jaren 2003 en 2004 vastgestelde verhouding in de aanwending van het geoogste ruwvoer ten behoeve van fokpaarden: (44,7 percent) en sport- en pensionpaarden (55,3%).
4.14
Begrazing van het perceel vond na de zomer van 2004 nog slechts plaats door fokpaarden van belanghebbende (100 percent).
4.15
De bestemming van het gras van het weiland ten behoeve van het landbouwbedrijf (stoeterij) van belanghebbende bedroeg in de jaren 2005 en 2006 op grond van voorstaande {(3,5 snede x 100% + 1,5 snede x 44,7%)}/5 x 100 percent = circa 83 percent.
4.16
Dat het perceel in de jaren 2005 en 2006 – zoals de Inspecteur lijkt te stellen – in het kader van het andere gebruik van het weiland, namelijk het bieden van voldoende bewegingsvrijheid aan de paarden, in afwijking in zoverre van de jaren daarvoor, een andere –minder prominente – functie vervulde in het landbouwbedrijf van belanghebbende, acht het Hof tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende niet aannemelijk gemaakt. Verder heeft ook voor de jaren 2005 en 2006 te gelden hetgeen het Hof hiervoor onder 4.11 heeft overwogen voor de jaren 2003 en 2004.
4.17
Op grond van hetgeen hiervoor onder 4.5 en 4.13 tot en met 4.16 is overwogen, komt het Hof tot het oordeel dat het perceel ook in de jaren 2005 en 2006 tenminste nagenoeg geheel dienstbaar was aan het landbouwbedrijf van belanghebbende.
4.18
Het gelijk is derhalve aan belanghebbende. De overige stellingen van belanghebbende behoeven geen bespreking meer.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 2.435 voor de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor Hof Amsterdam (2 punten á € 487 x 1,0 (gewicht van de zaak)), Hof ’s-Gravenhage (1,5 punten á € 487 x 1,0), en dit Hof (1,5 punten á € 487 x 1,0).

6.Beslissing

Het Hof:
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.435,
– bepaalt dat van de Staat op het moment dat deze uitspraak onherroepelijk is komen vast te staan een griffierecht zal worden geheven van € 428.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.J.M. van Kempen, voorzitter, mr. A.J. Kromhout en mr. J.B.H. Röben, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is op
24 februari 2015in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(S. Darwinkel) (M.G.J.M. van Kempen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op : 25 februari 2015.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.