ECLI:NL:GHARL:2015:1529

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 maart 2015
Publicatiedatum
3 maart 2015
Zaaknummer
200.157.475-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incidentele vordering tot schorsing tenuitvoerlegging in hoger beroep met betrekking tot een vordering van circa 1,1 miljoen Euro

In deze zaak gaat het om een incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een vonnis in hoger beroep. In eerste aanleg was een vordering van circa 1,1 miljoen Euro toegewezen, waarvan een groot deel inmiddels was voldaan. Wat resteert is een bedrag van circa 75.000 Euro, dat kan leiden tot gedwongen verkoop van de woning van de schuldenaar. Het hof weegt de belangen van de schuldenaar zwaarder dan die van de schuldeiser, die voldoende gewaarborgd zijn door conservatoire beslagen. De incidentele vordering tot schorsing is toegewezen, waardoor de executie van het vonnis in eerste aanleg is geschorst.

De zaak betreft een geschil tussen [appellante], de moeder van een minderjarige, en [geïntimeerde], de broer van de overleden vader van de minderjarige. De rechtbank had in eerdere vonnissen geoordeeld over de verdeling van de erfenis en de toepassing van een winstdelingsclausule. Het hof oordeelt dat de belangen van [appellante] bij schorsing van de executie prevaleren, gezien de hoogte van de oorspronkelijke vordering in verhouding tot het resterende bedrag en het risico van verlies van haar woning. De beslissing van het hof is uitvoerbaar bij voorraad en de kosten van het incident worden gereserveerd voor de einduitspraak.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.157.475/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 110859 / HA ZA 11-194)
arrest van de eerste kamer van 3 maart 2015 in het incident tot schorsing tenuitvoerlegging in de zaak van
[appellante]in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige[minderjarige],
wonende te [woonplaats],
appellante,
tevens eiseres in het incident,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiseres in voorwaardelijke reconventie,
hierna te noemen:
[appellante],
advocaat: mr. W.R. Kamminga, kantoorhoudend te Oosterwolde,
tegen
[geÏntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
verweerder in het incident,
in eerste aanleg: eiser in conventie, verweerder in voorwaardelijke reconventie,
hierna te noemen:
[geÏntimeerde],
advocaat: mr. J.M. van Rongen, kantoorhoudend te Heerenveen.

1.Het geding in eerste instantie

1.1
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis van 17 oktober 2012 van de voormalige rechtbank te Leeuwarden, sector civiel recht, en de vonnissen van 26 juni 2013, 11 december 2013 en 9 juli 2014 van de rechtbank Noord-Nederland, afdeling privaatrecht, locatie Leeuwarden (hierna: de rechtbank).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij exploot van 6 oktober 2014 is door [appellante], onder intrekking van het eerdere exploot van 3 september 2014, hoger beroep ingesteld van voormelde vonnissen met dagvaarding van [geÏntimeerde] tegen de zitting van 16 december 2014.
2.2
De appeldagvaarding strekt tot vernietiging van de bestreden vonnissen, tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geÏntimeerde] en tot het alsnog toewijzen van de vorderingen van [appellante], met veroordeling van [geÏntimeerde] in de kosten van beide instanties.
2.3
Bij afzonderlijke incidentele memorie heeft [appellante] geconcludeerd:
"(...) om bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de uitvoerbaarheid van het vonnis (...) van 9 juli 2014 (...) te schorsen totdat het (eind) arrest in appel is gewezen, met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van het incident, althans kosten rechtens."
2.4
Bij memorie van antwoord in het incident heeft [geÏntimeerde] geconcludeerd tot afwijzing van de incidentele vordering en tot veroordeling van [appellante] in de kosten van het incident.
2.5
Partijen hebben arrest gevraagd in het incident en zij hebben daartoe de stukken overgelegd.

3.De feiten, het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
Het gaat in deze zaak - voor zover relevant voor de beoordeling in het incident - in het kort over het volgende.
3.2
[appellante] is de moeder van[minderjarige] (hierna: [minderjarige]). [minderjarige] is geboren [in 2008]. [minderjarige] is de dochter van wijlen [de erflater] (hierna: [de erflater]) en zij is zijn enig erfgenaam. Namens [minderjarige] is de erfenis van [de erflater] beneficiair aanvaard. [geÏntimeerde] is de broer van [de erflater].
3.3
[de erflater] heeft het boerenbedrijf van zijn vader, [de vader van de erflater], met ingang van 1 mei 2006 overgenomen. In verband met deze overname is op 14 september 2006 een notariële leveringsakte verleden. In deze akte is bepaald dat [de erflater] de boerderij te [woonplaats] (met uitzondering van woongedeelte en erf), de ligboxenstal, verdere bijgebouwen, ondergrond, erf en diverse percelen weiland, tegelijk met het in de akte nader omschreven melkquotum, koopt voor € 650.000,-.
3.4
In voormelde leveringsakte is een winstdelingsclausule opgenomen die inhoudt dat [de erflater] verplicht is om bij vervreemding van de registergoederen of een deel daarvan binnen vijftien jaar na 1 mei 2006 het verschil tussen de waarde in het economisch verkeer en de verkrijgingsprijs op het moment van de voortzetting, voor de helft uit te keren aan zijn broer [geÏntimeerde]. In de winstdelingsclausule is tevens bepaald dat de door [de erflater] verkregen referentiehoeveelheid melk (met uitzondering van 90.000 kilogram melkquotum, dat hij reeds in eigendom had) in de verrekenings- en uitkeringsplicht dient te worden betrokken, en dat op het uit te keren bedrag in mindering komt een evenredig gedeelte van de kosten die gemaakt zijn voor de aangebrachte verbeteringen, voor zover die de waarde van het registergoed ten tijde van de vervreemding verhogen.
3.5
In de notariële leveringsakte van 14 september 2006 is tevens opgenomen dat het woongedeelte van de boerderij, met ondergrond en erf, door [de vader van de erflater] wordt geschonken aan [de erflater].
3.6
In verband met de hiervoor genoemde voortzetting van het agrarisch bedrijf heeft de belastingdienst een conserverende aanslag opgelegd aan [de erflater] van € 324.150,-. De conserverende aanslag zou vijf jaar na de voortzetting, derhalve op 1 mei 2011, komen te vervallen indien de boerderij binnen die vijf jaar niet zou zijn verkocht.
3.7
[de erflater] is op 10 augustus 2008 overleden.
3.8
[appellante] heeft de boerderij - dat wil zeggen: het gehele melkveehouderijbedrijf - namens [minderjarige] verkocht voor een bedrag van (totaal) € 2.950.000,- en op grond van een daartoe door de kantonrechter verleende machtiging op 28 april 2010 geleverd aan een derde. Laatstgenoemd bedrag is als volgt uitgesplitst: opstallen € 664.000,-, erf en ondergrond € 90.000,-, landerijen € 2.171.000,- en toeslagrechten € 25.000,-. Tevens zijn de tot het melkveebedrijf behorende veestapel, machines en werktuigen aan die derde verkocht en geleverd voor € 125.000,-. Het melkquotum, inclusief de onder 3.4 vermelde 90.000 kg die buiten de verrekening valt, is eveneens verkocht en geleverd aan (een) derde(n); blijkens de jaarstukken 2009/2010 is daar een bedrag van (totaal) € 520.940,- voor betaald.
3.9
Aansluitend op voormelde levering heeft [appellante] ten titel van uitvoering van de winstdelingsclausule op 28 april 2010 een bedrag van € 500.000,- betaald aan [geÏntimeerde]. Tevens is een bedrag van € 450.000,- bij de notaris in depot gesteld.
3.1
In eerste aanleg heeft [geÏntimeerde] in conventie na eiswijziging gevorderd (samengevat) een veroordeling van [appellante] tot betaling van € 1.185.402,50 vermeerderd met de wettelijke rente en rekening houdend met de reeds gedane betaling van € 500.000,-, alsmede een verklaring voor recht over de uitleg van de winstdelingsclausule, kosten rechtens.
3.11
[appellante] heeft in eerste aanleg in reconventie gevorderd (samengevat) wijziging (subsidiair: aanvulling) van de winstdelingsclausule, kosten rechtens.
3.12
De rechtbank heeft in het bestreden eindvonnis van 9 juli 2014 als volgt beslist:
in conventie
3.1
verklaart voor recht dat [appellante] in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige[minderjarige] aan [geÏntimeerde] dient uit te keren de helft van het verschil tussen de vrije waarde in het economisch verkeer op het moment van vervreemding en de verkrijgingsprijs op het moment van de voortzetting van de bij akte van levering van 14 september 2006 aan wijlen de heer [de erflater] geleverde registergoederen, waaronder de bij die gelegenheid geleverde referentiehoeveelheid melk;
3.2
veroordeelt [appellante] aldus tot betaling van een bedrag van € 685.402,50 aan [geÏntimeerde], te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf 28 april 2010 tot aan de dag der algehele voldoening:
3.3
wijst af het meer of anders gevorderde:
in reconventie
3.4
wijst de vorderingen af:
in conventie en in reconventie
3.5
veroordeelt [appellante] in de kosten van dit geding, aan de zijde van [geÏntimeerde] tot op heden begroot op € 30.403.81, te betalen binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis en - voor zover voldoening niet binnen deze termijn zal hebben plaatsgevonden, derhalve voorwaardelijk - te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten vanaf het verstrijken van deze termijn van veertien dagen na dagtekening van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening van de proceskosten, alsmede te vermeerderen met de nakosten ten bedrage van € 205,00, dan wel - indien betekening van dit vonnis in conventie en in reconventie plaatsvindt - € 273,00:
3.6
verklaart dit vonnis ten aanzien van de rechtsoverwegingen 3.1, 3.2 en 3.5
uitvoerbaar bij voorraad.
3.13
Het eindvonnis van 9 juli 2014 is op 18 augustus 2014 aan [appellante] betekend.
3.14
Op 27 augustus 2014 heeft [geÏntimeerde] executoriaal derdenbeslag gelegd onder [appellante] en onder de [bank] (hierna: [bank]).
3.15
[appellante] heeft op 24 september 2014 een derdenverklaring afgegeven waaruit blijkt dat zij een bedrag van € 227.000,- aan [minderjarige] verschuldigd is, welk bedrag [appellante] heeft aangewend voor de aankoop van haar woning aan [adres] te [woonplaats]. Nadat [appellante] niet heeft bewilligd in een verzoek tot betaling van € 227.000,-, heeft [geÏntimeerde] een procedure ex art. 477a lid 4 Rv tegen [appellante] aanhangig gemaakt. Op 10 oktober 2014 heeft [geÏntimeerde] conservatoir (derden)beslag gelegd op de onroerende zaken van [appellante] in [woonplaats] en op de tegoeden van [appellante] bij de [bank].
3.16
Op 8 oktober 2014 heeft de notaris het in 3.9 genoemde depot uitbetaald aan [geÏntimeerde], hetgeen (vermeerderd met de rente en na aftrek van kosten) neerkomt op een bedrag van € 482.473,26.
3.17
Het beslag ten laste van [minderjarige] onder de [bank] heeft voor € 262.694,33 doel getroffen. De [bank] heeft genoemd bedrag op 17 oktober 2014 aan de door [geÏntimeerde] ingeschakelde deurwaarder afgegeven.

4.De beoordeling in het incident

4.1
De vraag waar het in het onderhavige incident - primair - om gaat is of er voldoende grond bestaat voor schorsing van de executie van het vonnis waarvan beroep op de voet van artikel 351 Rv. Bij de beantwoording van deze vraag stelt het hof, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 30 mei 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC5012), voorop dat bij de beoordeling van dergelijke incidentele vorderingen geldt:
( a) dat de incidenteel eiser belang moet hebben bij de door hem verlangde schorsing van de executie,
( b) dat bij de in het licht van de omstandigheden van het geval te verrichten afweging van de belangen van partijen moet worden nagegaan of het belang van degene die de veroordeling verkreeg, zwaarder weegt dan dat van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand tot op het rechtsmiddel is beslist, en
( c) dat bij deze belangenafweging de kans van slagen van het aangewende rechtsmiddel in de regel buiten beschouwing moet blijven.
Nu bij de beoordeling van een incidentele vordering als hier bedoeld ook geldt dat in beginsel moet worden uitgegaan van de beslissing van de vorige rechter, zal de incidenteel eiser aan zijn vordering feiten en omstandigheden ten grondslag moeten leggen die bij de door de vorige rechter gegeven beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de uitspraak van de vorige rechter hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken, dan wel zal de incidenteel eiser aannemelijk hebben te maken dat het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust. Van een klaarblijkelijke juridische of feitelijke misslag als hiervoor omschreven is pas sprake wanneer het evident is dat het beroepen vonnis op een vergissing berust. Daarvan is nog geen sprake wanneer ook een andere beslissing mogelijk was geweest.
4.2
In hetgeen hierna volgt, zal het hof zal de stellingen van [appellante] afzetten tegen voormeld toetsingskader.
opbrengst opstallen en ondergrond, opbrengst melkquotum
4.3
Volgens [appellante] is de opbrengst van de opstallen en de ondergrond niet juist gewaardeerd en heeft de rechtbank ten onrechte toepassing gegeven aan art. 21 Rv. Anders dan de rechtbank hiervoor redengevend achtte, heeft de advocaat van [appellante] aangegeven dat hij met nadere stukken zou komen met betrekking tot de financiële situatie van de boerderij na het overlijden van [de erflater] ter onderbouwing van de gestelde onvoorziene omstandigheden en de aanvullende werking van de redelijkheid en de billijkheid, aldus [appellante]. Het te executeren vonnis berust volgens [appellante] voorts op een feitelijke misslag waar het de opbrengst van het melkquotum betreft. [de erflater] heeft 542.327 liter melkquotum overgenomen van zijn vader. De opbrengst van dit melkquotum volgt uit de jaarstukken 2009/2010, waarvan een gedeelte als productie is overgelegd. Op basis hiervan is de opbrengst van het melkquotum dat onder de winstdelingsclausule valt € 429.475,- in plaats van de € 507.618,- waarvan de rechtbank is uitgegaan, aldus tot zover [appellante].
4.4
Het hof overweegt dat de rechtbank in haar tussenvonnis van 11 december 2013 een meervoudige comparitie heeft gelast om een schikking te beproeven en om inlichtingen te verschaffen, met name over de onderwerpen: waarde van het woongedeelte en de aangebrachte verbeteringen, de opbrengst van het melkquotum in 2010 en de verkrijgingsprijs van het melkquotum in 2006.
4.5
Uit het proces-verbaal van de op 6 maart 2014 gehouden comparitie blijkt dat de advocaat van [appellante] ter zitting heeft gesteld dat de opbrengst van het melkquotum aanzienlijk lager is dan het bedrag (€ 1.084.654,-) waarvan de rechtbank is uitgegaan (het hof begrijpt: in het tussenvonnis van 26 juni 2013). De advocaat van [appellante] heeft vervolgens verklaard:
"Ik kan niet exact zeggen voor welk bedrag het verkocht is. In de balans is een bedrag van € 491.828,- opgenomen als resultaat. Daarnaast is het maar zeer de vraag of verkoop van melkquotum mee moet tellen als dit gedaan is om de boel draaiende te houden.
Er dreigt nu zo'n grote scheefgroei in de erfstelling te ontstaan. Als [de erflater] niet was overleden was de boerderij nimmer verkocht. Ik meen dan ook dat de bepaling in de notariële akte naar redelijkheid en billijkheid uitgelegd dient te worden.
Ik zal hoe dan ook hoger beroep aantekenen tegen het eindvonnis. Ik heb om mij moverende redenen en in overleg met de accountant van [appellante] bepaalde stukken en informatie niet in het geding gebracht. In hoger beroep zal ik hier wel mee komen, waardoor de uitkomst geheel anders zal zijn.
In overleg met partijen is overeengekomen dat het proces-verbaal na afloop van de zitting zal worden opgemaakt en aan partijen zal worden toegezonden. Partijen mogen enkel opmerkingen maken over evidente onjuistheden in het proces-verbaal.
(...)"
4.6
In het eindvonnis van 9 juli 2014 heeft de rechtbank overwogen (samengevat) dat de advocaat van [appellante] de stellingen en berekeningen van [geÏntimeerde] slechts in algemeenheden heeft bestreden. Uit de omstandigheid dat (de advocaat van) [appellante] bepaalde stukken welbewust heeft achtergehouden, heeft de rechtbank de gevolgtrekking gemaakt dat door partij [appellante] art. 21 Rv - welke bepaling voorschrijft dat partijen verplicht zijn de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren - heeft geschonden. Met toepassing van de tweede volzin van art. 21 Rv heeft de rechtbank vervolgens de stellingen van [geÏntimeerde] voor juist aangenomen en is zij bij de toewijzing van de vordering uitgegaan van de juistheid van de door [geÏntimeerde] gepresenteerde berekening van de waarde van het woongedeelte en de aangebrachte verbeteringen (€ 317.187,-) en de waarde van het melkquotum in 2010 (€ 507.618,-)
4.7
In aanmerking nemend dat uit het overgelegde procesdossier niet blijkt dat zijdens [appellante] opmerkingen over evidente onjuistheden in het proces-verbaal aan de rechtbank kenbaar zijn gemaakt, gaat het hof ervan uit dat het proces-verbaal van de comparitie in eerste aanleg zoals hiervoor in 4.5 weergegeven een juiste weergave is van het verhandelde ter comparitie. Hieruit volgt dat het oordeel van de rechtbank dat zijdens [appellante] art. 21 Rv is geschonden, niet onbegrijpelijk is. Of de rechtbank bij haar eindoordeel van een onjuiste waarde van de opstallen en ondergrond respectievelijk van het melkquotum is uitgegaan, dient derhalve in de procedure in hoger beroep te worden beoordeeld. Omdat de kans van slagen van het hoger beroep in het kader van dit incident in beginsel buiten beschouwing moet blijven en het hof in dit geval geen aanleiding ziet om daarop een uitzondering te maken, komt het hof dan ook niet tot het door [appellante] gewenste oordeel.
opbrengst toeslagrechten
4.8
[appellante] stelt dat het te executeren vonnis op een feitelijke misslag berust waar het de opbrengst van de toeslagrechten betreft, omdat ten onrechte tot uitgangspunt is genomen dat de toeslagrechten in de winstdelingsclausule betrokken dienen te worden.
4.9
Het hof overweegt dat uit de leveringsakte van 28 april 2010 blijkt dat het aandeel van de toeslagrechten in de koopprijs € 25.000,- bedraagt. In de leveringsakte van 14 september 2006 worden toeslagrechten niet met zoveel woorden genoemd, noch in de beschrijving van hetgeen [de erflater] overneemt van zijn vader, noch in de winstdelingsclausule. Of de toeslagrechten in de toepassing van de winstdelingsclausule dienen te worden betrokken of niet, is daarom een kwestie van uitleg van die clausule. Het partijdebat daarover is in eerste aanleg niet of nauwelijks gevoerd. Dat is gedeeltelijk verklaarbaar door de omstandigheid dat het partijdebat is geëindigd na de meervoudige comparitie van de rechtbank op 6 maart 2014, waarvan het proces-verbaal hiervoor in 4.5 is aangehaald. Ook voor de waardering van de toeslagrechten geldt echter dat de rechtbank haar oordeel erop heeft gebaseerd dat [appellante] de stellingen van [geÏntimeerde] onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken, zodat zij de stellingen en berekeningen van [geÏntimeerde] tot uitgangspunt heeft genomen voor haar eindoordeel. Van een feitelijke en/of juridische
misslagis naar het oordeel van het hof onder de gegeven omstandigheden geen sprake. De stelling van [appellante] dat de toeslagrechten buiten de winstdelingsclausule moeten blijven, stuit er dan ook op af dat de kans van slagen van het appel bij de beoordeling in het incident buiten beschouwing moet worden gelaten.
4.1
Het hof voegt hier nog het volgende aan toe. [appellante] diende aan [geÏntimeerde] te betalen (hoofdsom inclusief verschenen rente en kosten) een bedrag van € 820.365,44 (plus p.m.). Na de betalingen genoemd in 3.16 en 3.17 resteerde hiervan medio oktober 2014 nog een bedrag van € 75.197,85 (plus p.m.). Dit betekent dat zelfs indien de opbrengst van de toeslagrechten buiten de toepassing van de winstdelingsclausule zou moeten blijven, dit vooralsnog niet kan leiden tot schorsing van de executie van het vonnis van 9 juli 2014. Verlaging van de opbrengst van de verkoop van de melkveehouderij met € 25.000,- leidt immers slechts tot een verlaging van de toewijsbare vordering van [geÏntimeerde] met € 12.500,-.
4.11
Op grond van het vorenoverwogene oordeelt het hof dat van een misslag, feitelijk of juridisch, geen sprake is.
belangenafweging
4.12
[appellante] heeft zich echter ook beroepen op de in 4.1 genoemde b-grond, door aan te voeren dat zij haar onderdak zal verliezen wanneer de executie wordt voortgezet. Het hof is van oordeel dat in dit geval de belangenafweging in het voordeel van [appellante] dient uit te vallen, gelet op de hoogte van de oorspronkelijke vordering (circa 1,1 miljoen Euro) in verhouding tot het relatief geringe bedrag (€ 75.197,85 plus p.m.) dat [appellante] op grond van het vonnis waarvan beroep nog dient te voldoen, mede in aanmerking nemend dat de belangen van [geÏntimeerde] voldoende gewaarborgd zijn door de gelegde conservatieve beslagen, terwijl bij voortzetting van de executie voor [appellante] haar huisvesting op het spel kan komen te staan.
4.13
In de uitkomst van deze belangenafweging ziet het hof voldoende grond voor het oordeel dat de belangen van [appellante] bij schorsing van de tenuitvoerlegging dienen te prevaleren boven de belangen van [geÏntimeerde] bij verdere executie van het beroepen vonnis van 9 juli 2014. De vordering in het incident zal derhalve worden toegewezen.
4.14
De beslissing omtrent de kosten van het incident zal worden gereserveerd tot de einduitspraak.
De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
in het incident
schorst de verdere tenuitvoerlegging van het vonnis van de rechtbank van 9 juli 2014 en verklaart dit arrest in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat omtrent de kosten van het incident zal worden beslist bij einduitspraak in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak
verwijst de (hoofd)zaak naar de rol van
dinsdag 14 april 2015voor memorie van grieven aan de zijde van [appellante].
Dit arrest is gewezen door mr. M.E.L. Fikkers, mr. H. de Hek en mr. L. Groefsema, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 3 maart 2015.