ECLI:NL:GHARL:2015:1632

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 maart 2015
Publicatiedatum
5 maart 2015
Zaaknummer
200.160.708
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarige in het kader van jeugdzorg en ondertoezichtstelling

In deze zaak gaat het om de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, [kind 5], in het kader van jeugdzorg. De ouders, aangeduid als de vader en de moeder, hebben in hoger beroep de beschikkingen van de kinderrechter aangevochten. De kinderrechter had eerder besloten om [kind 5] onder toezicht te stellen en een machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen. De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over [kind 5], die op 25 september 2014 in een pleeggezin is geplaatst. De ouders hebben grieven ingediend tegen de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing, waarbij zij stellen dat het indicatiebesluit niet voldoet aan de wettelijke vereisten en dat er geen sprake is van ernstige bedreiging van de belangen van [kind 5]. Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij de ouders en hun advocaat aanwezig waren. De stichting, die verantwoordelijk is voor de uitvoering van de ondertoezichtstelling, heeft de noodzaak van de uithuisplaatsing onderbouwd met zorgen over de veiligheid van [kind 5] en de opvoedingsvaardigheden van de ouders. Het hof heeft vastgesteld dat de gronden voor de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn, en heeft de bestreden beschikkingen van de kinderrechter bekrachtigd. De ouders zijn niet in staat gebleken om een veilig opvoedingsklimaat te bieden, wat de noodzaak van de uithuisplaatsing bevestigt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.155.994 en 200.160.708
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 368339 en 377775)
beschikking van de familiekamer van 5 maart 2015
inzake
[verzoeker],
verder te noemen: de vader,
en
[verzoekster],
verder te noemen: de moeder,
samen verder te noemen “de ouders”,
beiden verblijvende te [Plaats],
verzoekers in hoger beroep,
advocaat: mr. M. Erkens te Rotterdam,
en
de stichting
Samen Veilig Midden-Nederland,
(voorheen:
Stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht),
gevestigd te Utrecht, verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de stichting.

1.Het geding in eerste aanleg

In zaaknummer 200.155.994:
1.1
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, verder te noemen: de kinderrechter, van 20 juni 2014, uitgesproken onder zaaknummer 368339.
In zaaknummer 200.160.708:
1.2
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, verder te noemen: de kinderrechter, van 25 september 2014 en 10 oktober 2014, uitgesproken onder zaaknummer 377775.

2.Het geding in hoger beroep

In zaaknummer 200.155.994:
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 9 september 2014;
- het verweerschrift, ingekomen op 7 oktober 2014.
In zaaknummer 200.160.708:
2.2
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 3 december 2014;
- het verweerschrift, ingekomen op 22 december 2014;
- een faxbericht van de stichting van 22 januari 2015 met als bijlage een volmacht aan de in
deze zaak belaste gezinsvoogd van het Landelijk Expertise Team Jeugdbescherming (verder
te noemen: LET), ingekomen op diezelfde datum.
In beide zaaknummers:
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 23 januari 2015 plaatsgevonden. De ouders zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaat. Namens de stichting zijn verschenen de gezinsvoogd en een collega-gezinsvoogd, beiden werkzaam bij het LET. Met kennisgeving vooraf is namens de Raad voor de Kinderbescherming (verder te noemen: de raad) niemand verschenen.

3.De vaststaande feiten

In beide zaaknummers:
3.1
Uit het huwelijk van de ouders zijn geboren.
- [kind 1], verder te noemen: [kind 1], op [geboortedatum] 2002,
- [kind 2], verder te noemen: [kind 2], op [geboortedatum] 2005,
- [kind 3], verder te noemen: [kind 3], op [geboortedatum] 2008,
- [kind 4], verder te noemen: [kind 4], op [geboortedatum] 2010, en
- [kind 5], verder te noemen: [kind 5], geboren op [geboortedatum] 2013 te [Plaats].
[kind 1] en [kind 2] verblijven samen in een pleeggezin en ook [kind 3] en [kind 4] verblijven samen in een pleeggezin. De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over [kind 5].
3.2
Bij beschikking van 25 maart 2013 heeft de kinderrechter [kind 5] voorlopig onder toezicht gesteld van de stichting. Bij beschikking van 25 juni 2013 heeft de kinderrechter [kind 5] onder toezicht gesteld van de stichting met ingang van 25 juni 2013 tot 25 juni 2014.
3.3
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 20 juni 2014 heeft de kinderrechter de termijn van de ondertoezichtstelling verlengd met ingang van
25 juni 2014 tot 25 juni 2015.
3.4
Bij beslissing van 24 september 2014 zijn de ouders ontheven van het gezag over de vier oudste kinderen.
3.5
De stichting heeft op 25 september 2014 een indicatiebesluit genomen als bedoeld in artikel 6 lid 1 Wet op de jeugdzorg (Wjz).
3.6
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 25 september 2014 heeft de kinderrechter machtiging verleend tot de uithuisplaatsing van [kind 5] in een voorziening voor verblijf pleegouders 24 uurs, met ingang van 25 september 2014 tot
23 oktober 2014, bepaald dat de stichting en de overige belanghebbenden ter zake zullen worden gehoord ter terechtzitting van 8 oktober 2014, en het verzoek voor het overige aangehouden.
3.7
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 10 oktober 2014 heeft de kinderrechter machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [kind 5] in een voorziening voor verblijf pleegouder 24 uurs, zoals bedoeld in het indicatiebesluit van
25 september 2014 met kenmerk B-CAN-2EEF8, met ingang van 10 oktober 2014 tot
25 juni 2015.
3.8
[kind 5] is op 25 september 2014 geplaatst in een pleeggezin op een geheim adres.

4.De motivering van de beslissing

In zaaknummer 200.155.994:
4.1
Een minderjarige kan ingevolge artikel 1:254 lid 1 (oud) Burgerlijk Wetboek (verder: BW), dat in deze zaak van toepassing is gebleven, onder toezicht worden gesteld indien hij zodanig opgroeit dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen. Ingevolge artikel 1:256 lid 2 BW kan de duur van de ondertoezichtstelling telkens worden verlengd tot ten hoogste een jaar.
In zaaknummer 200.160.708:
4.2
Ingevolge artikel 1:261 lid 1 (oud) respectievelijk artikel 1:265b lid 1 BW kan de kinderrechter de stichting als bedoeld in artikel 1 WJZ respectievelijk de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
In beide zaaknummers:
4.3
De ouders kunnen zich blijkens hun beroepschriften met de verlenging van de ondertoezichtstelling en met de (crisis)machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 5] niet verenigen. De ouders hebben één grief aangevoerd tegen de verlenging van de ondertoezichtstelling en vier grieven tegen de verlening van de (crisis)machtiging tot uithuisplaatsing. De ouders verzoeken het hof om de bestreden beschikkingen van 20 juni 2014, van 25 september 2014 en 10 oktober 2014 te vernietigen en de verzoeken van de stichting alsnog af te wijzen.
4.4
Thans ligt derhalve ter beoordeling voor de bij (drie afzonderlijke) bestreden beschikkingen verleende verlenging van de ondertoezichtstelling van [kind 5] en de (crisis)machtiging tot haar uithuisplaatsing in een voorziening voor verblijf pleegouders
24 uurs.
4.5
De stichting stelt dat [kind 5] in haar ontwikkeling wordt bedreigd, en dat andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald c.q. zullen falen, en dat in het belang van de verzorging en opvoeding van [kind 5] de verlenging van de ondertoezichtstelling en de (crisis)machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk is. De stichting verzoekt het hof dan ook de bestreden beschikkingen te bekrachtigen.
In zaaknummer 200.160.708:
Ontvankelijkheid
4.6
De ouders stellen in hun eerste grief dat het verzoekschrift van de stichting in eerste aanleg en het indicatiebesluit onbevoegd zijn ondertekend en derhalve (het hof leest:) dat de stichting in haar verzoek niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Uit de stukken blijkt dat het verzoekschrift in opdracht van de bestuurder van de stichting, [A], is ondertekend en dat het indicatiebesluit is ondertekend per opdracht van voormelde bestuurder.
Het hof is - evenals de rechtbank - van oordeel dat het enkele feit dat het verzoekschrift in opdracht van de bestuurder is ondertekend niet leidt tot nietigheid van het verzoekschrift. Het hof neemt de overwegingen van de rechtbank dienaangaande over en maakt deze - na eigen onderzoek - tot de zijne.
Het hof stelt met betrekking tot het indicatiebesluit voorop dat dit een besluit is als bedoeld in artikel 1:3 Algemene wet bestuursrecht (Awb). Op grond van artikel 3 lid 4 Wjz, is de kinderrechter en thans het hof in hoger beroep bevoegd het indicatiebesluit te toetsen. Deze wet(s)bepaling is met ingang van 1 januari 2015 vervallen. Nu de machtiging tot uithuisplaatsing ook ziet op de periode voor 1 januari 2015 zal deze toetsing alleen voor die periode plaatsvinden.
Het hof toetst op dezelfde wijze als de bestuursrechter en kan het besluit derhalve in stand houden of vernietigen.
Het hof overweegt met betrekking tot het formele bezwaar van de ouders tegen het indicatiebesluit van 25 september 2014 als volgt. Niet in geschil is dat de bestuurder van de stichting, [A], bevoegd is tot ondertekening, maar dat het besluit per opdracht van de bestuurder is ondertekend. Het hof acht voldoende aannemelijk dat in het kader van deze procedure de bestuurder het onderhavige indicatiebesluit materieel - en derhalve bevoegd - heeft genomen, hetgeen de bestuurder in een nadere verklaring gedateerd 22 december 2014 (bijlage bij het verweerschrift van de stichting in hoger beroep) heeft bevestigd. Het feit dat het indicatiebesluit niet is ondertekend door de bestuurder, maar per opdracht namens de bestuurder, maakt naar het oordeel van het hof niet dat het besluit in formele zin onbevoegd genomen is. Het hof is van oordeel dat, ook als aangenomen zou moeten worden dat aan een dergelijke ondertekening enige (schriftelijke) mandaatregeling ten grondslag zou moeten liggen van welke mandaatregeling het hof niet is gebleken, het indicatiebesluit met toepassing van artikel 6:22 Awb in stand kan worden gelaten nu de belanghebbenden door dit eventuele gebrek niet zijn benadeeld (vgl. Hoge Raad 19 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3635). Grief I van de ouders faalt.
4.7
De ouders voeren in hun grief IV aan dat het onderliggende indicatiebesluit niet voldoet aan de wettelijke vereisten waaraan moet zijn voldaan om een indicatiebesluit verblijf te nemen zoals vermeld in artikel 4 Uitvoeringswet Wet op de jeugdzorg (Uwjz), omdat vaststaat dat geen sprake is van psychosociale, psychische of gedragsproblemen bij [kind 5]. Het indicatiebesluit is daarom in strijd met de wet, onzorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. Het indicatiebesluit dient te worden vernietigd en derhalve dient ook het verzoek om een machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 5] te worden afgewezen, aldus de ouders. De stichting betwist deze stellingen van de ouders. Volgens de stichting is sprake geweest van een zeer ernstige emotionele belasting van [kind 5] in haar opvoedomgeving bij de ouders. Middels wetenschappelijk onderzoek is voldoende aannemelijk dat het ontbreken van direct waarneembare kindsignalen niet inhoudt dat er geen psychosociale, psychische of gedragsproblemen (in ontwikkeling) zijn.
4.8
Het hof merkt op dat artikel 4 Uwjz is vervallen met ingang van 1 januari 2015, maar nu de machtiging tot uithuisplaatsing ook ziet op de periode voor 1 januari 2015 zal het hof grief IV nader bespreken. Het indicatiebesluit vermeldt, voor zover van belang, het volgende:
“Het LET wil [kind 5] met een crisismachtiging uit huis plaatsen i.v.m. de dreigende ontwikkelingen. Vader is op 24 september jl. aangehouden in verband met de aangifte van bedreiging van medewerkers door Bureau Jeugdzorg Utrecht. Daarnaast heeft vader dezelfde dag gehoord dat ouders ontheven zijn van het gezag van de oudste 4 kinderen. Vader dreigt deze 4 kinderen plus [kind 5] en moeder mee te nemen naar Marokko. Het LET maakt zich zorgen over de veiligheid van [kind 5], wil haar niet belasten met de spanningen en verbale agressie van vader en wil haar daarom in veiligheid brengen door haar uit huis te plaatsen.”
Blijkens de Nota van Toelichting (Staatsblad 2004, 703, p. 59-60) blijkt dat verblijf dient ter vervanging van de gezinssituatie en komt voor als de oorspronkelijke leefsituatie niet meer acceptabel is of de intensieve jeugdhulp aan de jeugdige verblijf noodzakelijk maakt. In die gevallen bestaat de noodzaak de jeugdige een andere en wel een beschutte en veilige woon- of leefomgeving te bieden. Zoals ook de stichting in het indicatiebesluit heeft beschreven bestaan er zorgen over de veiligheid van [kind 5] en wilde het LET [kind 5] niet belasten met de spanningen en verbale agressie van vader. Zoals hierna uit de inhoudelijke beoordeling van het verzoek van de stichting blijkt is het hof van oordeel dat de stichting voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het ontbreken van direct waarneembare kindsignalen niet inhoudt dat er geen psychosociale, psychische of gedragsproblemen (in ontwikkeling) zijn en dat de bestaande zorgen ertoe leiden dat verblijf van [kind 5] in een pleeggezin 24 uur in haar belang noodzakelijk is. Dit betekent dat grief IV van de ouders tevergeefs is opgeworpen.
4.9
Gelet op al het vorenstaande is het hof van oordeel dat de stichting ontvankelijk is in haar verzoek.
4.1
Tijdens de mondelinge behandeling hebben de ouders verder nog aangevoerd dat de namen van de op de mondelinge behandeling verschenen gezinsvoogden zijn gefingeerd.
De verschenen gezinsvoogden hebben verklaard dat dit verband houdt met hun veiligheid. Het hof heeft - met instemming van de advocaat van de ouders - buiten aanwezigheid van de ouders en de advocaat, de identiteit van de gezinsvoogden vastgesteld aan de hand van hun legitimatiebewijzen. Na de mondelinge behandeling is, zoals tijdens de zitting besproken, een werkgeversverklaring van een gecertificeerde instelling ontvangen aan de hand waarvan het hof heeft kunnen vaststellen dat de gezinsvoogd werkzaam is bij een gecertificeerde instelling.
De ouders voeren verder aan dat het LET niet bevoegd is namens de stichting te handelen, aangezien het LET niet een gecertificeerde instelling is als bedoeld in artikel 1.1. van de Jeugdwet.
Uit de volmacht die op 22 januari 2015 bij het hof is ingekomen blijkt dat de stichting belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling van [kind 5]. Voorts blijkt dat de stichting de feitelijke uitvoering van de ondertoezichtstelling van [kind 5] heeft overgedragen aan het LET. De stichting heeft volmacht gegeven aan de gezinsvoogd van het LET om de stichting in rechte te vertegenwoordigen ter zitting op 23 januari 2015. De volmacht is opgesteld en ondertekend door [A], bestuurder van de stichting.
Het hof is van oordeel dat uit de stukken genoegzaam volgt dat de relatie tussen de ouders en de stichting van dien aard was dat een overdracht van de uitvoering van de ondertoezichtstelling van [kind 5] naar een team (in dit geval het LET) dat is gespecialiseerd in de behandeling van zaken waarin sprake is van een verstoorde relatie met en/of ernstige bedreigingen door (een) ouder(s) noodzakelijk, althans zeer gewenst was. Naar het oordeel van het hof is - de gezinsvoogd van - het LET daarom bevoegd de stichting ter zitting te vertegenwoordigen. De verantwoordelijkheid van de uitvoering van de ondertoezichtstelling ligt en blijft bij de stichting en derhalve is de stichting ook verweerster in deze zaak.
In beide zaaknummers:
Inhoudelijke beoordeling
4.11
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen oordeelt het hof dat de gronden voor de ondertoezichtstelling nog steeds aanwezig zijn. Bij beschikking van 25 juni 2013 heeft de kinderrechter aannemelijk geoordeeld dat [kind 5] zodanig opgroeit dat haar zedelijke of geestelijke belangen of haar gezondheid ernstig wordt bedreigd en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar te voorzien is, zullen falen. Voor zover de ouders stellen dat sprake is van gewijzigde omstandigheden acht het hof dat standpunt onvoldoende gemotiveerd.
4.12
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen, is het hof eveneens van oordeel dat de ouders op dit moment niet in staat zijn [kind 5] een opvoedingsklimaat te bieden waarin de continuïteit van en veiligheid in haar dagelijkse verzorging en opvoeding is gewaarborgd, zodat een uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de opvoeding en verzorging van [kind 5].
4.13
Het hof overweegt ten aanzien van de gronden voor de maatregelen, bedoeld in de artikelen 1:254 lid 1 en 1:261 lid 1 (oud) respectievelijk artikel 1:265b lid 1 BW, het volgende.
4.14
In september 2013 heeft Altrecht twee rapporten opgesteld naar aanleiding van psychologische onderzoeken van de ouders. Uit de rapportage van de moeder blijkt dat zij een introverte vrouw is met een weinig uitgerijpt gevoelsleven en identiteitsontwikkeling. Zij is in bovengemiddelde mate angstgevoelig. De controle over gedrag en emoties is sterk aangezet. Onderliggend is echter sprake van identiteitsdiffusie met afwisseling van positieve en negatieve emoties en zijn er problemen met het aanbrengen van grenzen en in het reguleren van afstand en nabijheid in intieme contacten. Zij probeert zich aan te passen en te beheersen. Tegelijkertijd loochent de moeder massaal ongewenste negatieve emoties zoals boosheid en zij schermt deze gevoelens af door een trotse, tegenafhankelijke opstelling, terwijl haar persoonlijkheid ook wordt gekenmerkt door verlangens naar zorg en warmte. Dit zorgt voor een spanningsveld, wat een soepele sociale aanpassing verhindert. De ontwikkelingsschade gezien de levensgeschiedenis van de moeder (moeilijke jeugd en slachtoffer geweest van mensenhandel) valt mee, mogelijk juist dankzij de massale afscherming van negatieve gevoelens, waardoor de intrapsychische dynamiek nu moeilijk toegankelijk is. Zoals de moeder zelf ook opmerkt, volgt uit de rapportage dat het feit dat uit het onderzoek naar voren komt dat de moeder intellectueel functioneert op het leeftijdsniveau van een 9-jarige wordt gedrukt door de allochtone afkomst van de moeder, het toestandsbeeld, de beperkte scholing en uiteraard de levensloop van de moeder. Potentieel is het intelligentieniveau van de moeder beneden gemiddeld tot gemiddeld.
4.15
Uit de rapportage van de vader blijkt dat de vader snel overmatig en inadequaat met angst, achterdocht en boosheid/agressie reageert. De vader wordt al snel door negatieve gevoelens overspoeld en heeft dan moeite met hoofd- en bijzaken te onderscheiden en grip te houden op zijn denken en voelen. De controle over gedrag en emoties schiet uitermate te kort, waardoor de vader geneigd is tot impulsiviteit, externaliseren, ‘acting-out’ van negatieve emoties en verzet tegen sociale conventies. Er is sprake van vroege hechtingsproblematiek met onvermogen om te gaan met emotionele afhankelijkheid en nabijheid en met veel afgesplitste agressie vanwege krenking en verlating. Er is zowel aanwijzing voor cluster A als borderline persoonlijkheidstrekken met (meerdere) kenmerken uit alle cluster B persoonlijkheidsstoornissen. Er zijn sterke aanwijzingen voor psychotische verschijnselen.
4.16
De ouders stellen dat de uitkomsten van hun psychologische onderzoeken niets zegt over hun opvoedingsvaardigheden. Bovendien gaat het volgens de ouders ook goed met [kind 5], is geen sprake van ernstig en onmiddellijk gevaar en is er geen noodzaak tot uithuisplaatsing van [kind 5].
4.17
Blijkens de rapportages van september 2013 blijkt dat de vader kampt met ernstige psychologische/psychiatrische problematiek, hetgeen van invloed is op het functioneren van de vader. Gebleken is dat de vader aanhoudend blijft dreigen. Zo heeft de vader in april 2014 concrete doodsbedreigingen aan het adres van de gezinsvoogden geuit toen hij geen perspectief meer zag en erg boos was op de gezinsvoogden, hetgeen aanleiding voor Altrecht was om de stichting te waarschuwen. Dit is ook de reden geweest voor de stichting de feitelijke uitvoering van de ondertoezichtstelling over te dragen aan het LET. De stichting heeft ook wegens deze bedreigingen aangifte tegen de vader gedaan bij de politie. Ook heeft de vader meerdere malen bij medewerkers van het LET zijn spanningen en dreigementen geuit in het bijzijn van [kind 5]. De vader reageerde op de ontheffing uit het ouderlijk gezag van zijn vier eerder uit huis geplaatste kinderen op 24 september 2014 somber en gaf aan ‘zijn maatregelen te zullen treffen’ en wilde liever ‘een spuitje’ hebben. Dit was - op eigen initiatief - voor de politie aanleiding om de stichting het advies te geven om de reeds uit huis geplaatste kinderen acuut veilig te stellen. De stichting stelt dat daarom [kind 5] ook op 25 september 2014 met spoed uit huis is geplaatst, gelet op de grote zorgen die er waren, en die vanaf dat moment een groot gevaar vormden.
Tevens bestaan met betrekking tot het functioneren van de moeder zorgen. De moeder ervaart gevoelens van sociale en emotionele vervreemding die consequenties kunnen hebben voor haar maatschappelijk en relationeel functioneren. Uit de stukken blijkt bijvoorbeeld dat de moeder [kind 5] dreigde op te sluiten in een kast als zij niet zou stoppen met huilen. Volgens de stichting vond de moeder dat niet erg want zij zou het toch niet uitvoeren. Volgens de stichting bestaat bij de moeder niet het inzicht dat dreigen met opsluiting in een kast schadelijk is voor een kind. De stichting ervaart dat de moeder vaak emotioneel afgevlakt lijkt te zijn en dat zij moeite heeft om aan te sluiten bij de belevingswereld van kinderen. Het feit dat [kind 5] langdurig aan spanningen en dreigementen wordt blootgesteld is volgens de stichting met de ouders niet bespreekbaar. De ouders zien niet in hoe schadelijk deze emotionele kindermishandeling op langere termijn voor [kind 5] is, aldus de stichting.
Voornoemde gedragingen van de ouders geven het hof aanleiding tot zorgen over de opvoedingsvaardigheden van de ouders. Het hof is van oordeel dat de forse persoonlijke problematiek van de ouders, alsmede ook het feit dat de ouders al jaren geen (goede) zelfstandige huisvesting hebben gevonden en het ontbreken van een vaste bron van inkomsten maken dat onvoldoende tegemoet wordt gekomen aan de basisvoorwaarden voor een onbedreigde ontwikkeling en een adequate verzorging en opvoeding van [kind 5] die, gelet op haar jonge leeftijd, grotendeels afhankelijk is van haar opvoeders.
Het eindverslag van Youké van 18 augustus 2014 dat ziet op de begeleiding door Youké in de periode van 17 september 2013 tot 15 augustus 2014 maakt dit oordeel niet anders. Uit de verslag blijkt dat nu nog niet zichtbaar is of en wat voor een effect de spanningen en stress die ouders, en met name de vader, ervaren op [kind 5] heeft of zal hebben. Een aandachtspunt is volgens Youké dan ook dat de ontwikkeling van [kind 5] in de gaten gehouden moet worden. Met de kinderrechter stelt het hof vast dat dit verslag ook ziet op de periode vóórdat de ouders van het gezag van hun overige vier kinderen zijn ontheven.
4.18
Alles afwegende is het hof van oordeel dat de maatregelen noodzakelijk zijn in het belang van [kind 5], nu de gronden voor de maatregelen als hiervoor omschreven zich voordoen. Dit betekent dat het hof de beschikkingen waarvan beroep zal bekrachtigen.

5.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
In zaaknummer 200.155.994:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 20 juni 2014;
In zaaknummer 200.160.708:
bekrachtigt de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 25 september 2014 en 10 oktober 2014.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Prakke-Nieuwenhuizen, A. Smeeïng-van Hees en R. Feunekes, bijgestaan door mr. W. Nagelhout als griffier, is bij afwezigheid van de voorzitter getekend door mr. A. Smeeïng-van Hees en is op 5 maart 2015 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.