ECLI:NL:GHARL:2015:20

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 januari 2015
Publicatiedatum
7 januari 2015
Zaaknummer
14/00053, 14/00054 en 14/00055
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid van bezwaren tegen belasting van personenauto’s en motorrijwielen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant [X] tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 24 december 2013, waarin appellant niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn bezwaren tegen de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) die door de kentekenhouders van drie auto’s was voldaan. Appellant, die een onderneming drijft die zich bezighoudt met de import van auto’s, had bezwaar gemaakt tegen de voldoening van de bpm door de kentekenhouders, maar de inspecteur van de Belastingdienst verklaarde de bezwaren niet-ontvankelijk. De rechtbank bevestigde deze beslissing. In hoger beroep stelt appellant dat de inspecteur ten onrechte zijn bezwaren niet-ontvankelijk heeft verklaard en dat hij recht heeft op een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het hof oordeelt dat appellant niet gerechtigd was om bezwaar in te stellen, omdat hij de bpm niet op aangifte heeft voldaan. De kentekenhouders zijn de belastingplichtigen en hebben zelf de bpm betaald. Het hof wijst ook het verzoek om schadevergoeding af, omdat appellant geen recht had om bezwaar te maken. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummers 14/00053 t/m 14/00055
uitspraakdatum:
6 januari 2015
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: appellant)
tegen de uitspraak van rechtbank Gelderland van 24 december 2013, nummers AWB 12/5712, AWB 12/5713 en AWB 12/5714, in het geding tussen appellant en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Utrecht(hierna: de Inspecteur).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Ter zake van de registratie van drie personenauto’s in het kentekenregister is door de kentekenhouders van de auto’s belasting van personenauto’s en motorrijwielen voldaan.
1.2.
Daartegen zijn door appellant bezwaarschriften ingediend. Bij uitspraken op bezwaar is appellant door de Inspecteur niet-ontvankelijk verklaard in de bezwaren.
1.3.
De door appellant tegen deze uitspraken op bezwaar ingestelde beroepen zijn door rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) ongegrond verklaard.
1.4.
Appellant heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschriften ingediend.
1.5.
Tot de stukken van het geding behoren, naast voormelde stukken, voorts de van de Rechtbank ontvangen dossiers die op deze zaken betrekking hebben.
1.6.
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgehad op 27 november 2014 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord: appellant, diens gemachtigde [A], bijgestaan door [B] alsmede, namens de Inspecteur, mr. [C] en [D].
1.7.
De Inspecteur heeft een pleitnota overgelegd.
1.8.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.

2.Feiten

2.1.
Appellant drijft een onderneming. De ondernemingsactiviteiten bestaan onder meer uit het importeren van (gebruikte) auto’s ten behoeve van opdrachtgevers.
2.2.
Appellant heeft ter zake van drie ingevoerde auto’s aanvragen voor de opgave van een kenteken gedaan. Voorts heeft hij voor die auto’s aangiften voor de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) gedaan in verband met de registratie van die auto’s in het Nederlandse kentekenregister. De bpm is door de kentekenhouders zelf aan de Belastingdienst betaald.
2.3.
Tegen deze voldoeningen heeft appellant – op zijn naam – bezwaarschriften ingediend bij de Inspecteur. Er zijn door appellant geen volmachten van de kentekenhouders overgelegd, waaruit blijkt dat appellant gerechtigd is namens de kentekenhouders bezwaar in te stellen. De kentekenhouders hebben zelf bij de Inspecteur geen bezwaar aangetekend tegen de betaling van de bpm.
2.4.
Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de bezwaren van appellant niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellant volgens de Inspecteur, gelet op het bepaalde in artikel 26a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), niet gerechtigd is bezwaar in te stellen.
2.5.
Tegen die uitspraken heeft appellant beroep ingesteld. De behandeling van de onderhavige zaken in bezwaar en beroep heeft langer geduurd dan twee jaren.
2.6.
De Rechtbank heeft het geschil ten gunste van de Inspecteur beslist. De Rechtbank heeft appellant geen vergoeding toegekend voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1.
In hoger beroep is in geschil of de Inspecteur de onderwerpelijke bezwaren terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en of appellant recht heeft op een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Appellant beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de tweede vraag bevestigend. De Inspecteur beantwoordt de vragen in tegengestelde zin.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraken van de Inspecteur, tot vergoeding van immateriële schade en tot terugwijzing van de zaken naar de Inspecteur.
3.4.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, dient – behoudens hier niet van toepassing zijnde uitzonderingen – alvorens beroep in te stellen bezwaar te maken (artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: Awb). Het recht om beroep in te stellen, is toegekend aan een belanghebbende: hij kan tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter (artikel 8:1 Awb). In artikel 26a, eerste lid, AWR is evenwel bepaald dat, in afwijking van artikel 8:1 Awb, in belastingzaken het beroep – en daarmee het bezwaar – slechts kan worden ingesteld door – voor zover hier van belang – de belanghebbende die de belasting op aangifte heeft voldaan.
4.2.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) wordt de belasting ter zake van het belastbare feit van, kort gezegd, de registratie van een auto in het Nederlandse kentekenregister, geheven van de kentekenhouder. Indien voor een auto de aanvraag voor de opgave van een kenteken geschiedt door een ander dan degene op wiens naam het kenteken wordt gesteld, is die ander evenwel gehouden de belasting op aangifte te voldoen namens degene die op wiens naam het kenteken wordt gesteld (artikel 7, eerste lid, Wet BPM).
4.3.
Appellant heeft in de onderhavige gevallen niet de bpm op aangifte voldaan. Hij heeft weliswaar de aanvraag voor de opgave van de kentekens voor de auto’s gedaan als ook de aangiften bpm bij de Inspecteur ingediend, maar de kentekenhouders hebben zelf de verschuldigde bpm betaald aan de Belastingdienst. Mitsdien kan niet worden gezegd dat appellant de bpm op aangifte heeft voldaan als bedoeld in artikel 26a AWR. In zoverre is appellant te dezen dan ook niet gerechtigd bezwaar in te stellen. Het arrest van de Hoge Raad van 29 augustus 2000, nr. 35501, ECLI:NL:HR:2000:AA6929, waarin is beslist – kort gezegd – dat wanneer de bpm door de importeur namens de kentekenhouder op aangifte is voldaan, niet alleen de importeur (namens de kentekenhouder) maar ook de kentekenhouder zelf (als belastingplichtige) de mogelijkheid had bezwaar te maken, dwingt niet tot een andersluidend oordeel. Die situatie doet zich hier immers niet voor nu de belasting is geheven van de kentekenhouder zelf, op de voet van artikel 5, eerste lid, Wet BPM. Voorts is van belang – en in dat licht moet het genoemde arrest naar het oordeel van het Hof worden geplaatst – dat met betrekking tot het belastbare feit van, kort gezegd, registratie van een auto in het Nederlandse kentekenregister, de kentekenhouder de belastingplichtige is (artikel 5, eerste lid, Wet BPM) en niet de importeur (appellant). De voldoening van bpm op de voet van artikel 7 Wet BPM door een ander dan de kentekenhouder (te weten: door de importeur) geschiedt dan ook namens de kentekenhouder, de belastingplichtige. Daaruit volgt logischerwijs dat het recht van bezwaar in ieder geval toekomt aan de kentekenhouder zelf. De opvatting van appellant dat de betaling van de verschuldigde bpm door de kentekenhouders is geschied namens de importeur is onjuist. Weliswaar rust op degene die ingevolge artikel 7 Wet BPM – namens de kentekenhouder – bpm moet voldoen een hem rechtstreeks aangaande wettelijke verplichting tot het betalen van die bpm (vgl. HR 11 april 2003, nr. 36822, ECLI:NL:HR:2003:AE3220), maar dit betekent niet dat een betaling door de belastingplichtige (de kentekenhouder) zelf als een betaling van de importeur moet worden aangemerkt.
4.4.
Het subsidiair aangevoerde standpunt van appellant dat hij de onderhavige bezwaren niet zelf maar namens de kentekenhouders heeft ingediend, treft evenmin doel. Zulks blijkt immers niet uit de ingediende bezwaarschriften en de door de Inspecteur aan appellant gevraagde machtigingen daartoe van de kentekenhouders zijn door hem niet overgelegd. De opvatting van appellant dat hij geen machtigingen behoeft over te leggen, is onjuist. De door appellant ter zitting ingenomen stelling dat de kentekenhouders op de hoogte waren van de onderhavige bezwaarprocedures – op grond waarvan kennelijk het bestaan van volmachten moet worden aangenomen – acht het Hof, tegenover de betwisting door de Inspecteur, niet aannemelijk. Ook in zoverre zijn de onderwerpelijke bezwaarschriften niet rechtsgeldig ingediend.
4.5.
Gelet op hetgeen hiervoor in 4.1, 4.2, 4.3 en 4.4 is overwogen, heeft de Inspecteur appellant terecht niet-ontvankelijk verklaard in de bezwaren. Hetgeen appellant overigens nog heeft aangevoerd, doet aan deze conclusie niet af.
4.6.
Appellant maakt voorts aanspraak op vergoeding van immateriële schade die is ontstaan als gevolg van de lange duur van de procedures in bezwaar en beroep. Bij de beoordeling hiervan dient te worden vooropgesteld dat de omstandigheid dat een (hoger) beroep ongegrond wordt verklaard, het toekennen van een dergelijke vergoeding niet in de weg hoeft te staan. Zulks geldt naar het oordeel van het Hof evenzeer voor een niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar of (hoger) beroep. Voor de toekenning van een schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn wordt het ontstaan van spanning en frustratie – behoudens bijzondere omstandigheden – verondersteld. Voor het bepalen van de hoogte van de ter zake toe te kennen schadevergoeding is in beginsel niet van belang in welke mate de betrokkene daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden (zie onder meer HR 17 oktober 2014, nr. 13/06130, ECLI:NL:HR:2014:2981). Aldus is sprake van een stelsel waarin een concrete aantasting van de persoon van de benadeelde geen wezenlijke rol meer speelt. Daarom kunnen ook erfgenamen van een belanghebbende die in de loop van een procedure overlijdt, in aanmerking komen voor een vergoeding van immateriële schade in verband met de lange duur van de procedure, ook voor zover daarin een vergoeding besloten ligt voor een gedeelte van die duur waarin de erflater procespartij was en deze geen aanspraak op een zodanige vergoeding heeft gemaakt (HR 17 oktober 2014, nr. 13/06130, ECLI:NL:HR:2014:2981).
4.7.
Hoewel in het stelsel van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn het (hoogst)persoonlijke karakter met betrekking tot de aanspraak op vergoeding voor immateriële schade ontbreekt en spanning en frustratie worden verondersteld, gaat het naar het oordeel van het Hof niettemin de grenzen van dit stelsel te buiten wanneer ook aan partijen aan wie in het wettelijke systeem geen recht toekomt rechtsmiddelen aan te wenden, een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend wegens de te lange behandelduur van de procedure. Reeds hierom wordt het verzoek van appellant afgewezen.
Slotsom
Het hoger beroep van appellant is ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. B.F.A. van Huijgevoort en mr. E. Polak, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
6 januari 2015
De griffier, De voorzitter,
(C.E. te Brake) (R. den Ouden)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 7 januari 2015.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.