In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de waardevaststelling van onroerende zaken, specifiek kantoortorens gelegen aan de [a-straat] in Arnhem. De zaak betreft een geschil tussen [X] B.V. (hierna: belanghebbende) en de heffingsambtenaar van de gemeente Arnhem over de vastgestelde waarde van de onroerende zaken per waardepeildatum 1 januari 2011 voor het jaar 2012. De heffingsambtenaar had de waarde van de kantoortorens vastgesteld op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) en had daarbij aanslagen onroerendezaakbelastingen opgelegd. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze waardevaststelling en is in beroep gegaan bij de rechtbank Gelderland, die de uitspraak van de heffingsambtenaar deels heeft vernietigd en deels heeft bevestigd.
Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld, waarbij het geschil zich toespitste op de vastgestelde waarde van de resterende objecten en de methodiek voor het bepalen van het leegstandsrisico. Beide partijen hebben hun standpunten toegelicht, waarbij belanghebbende stelde dat de leegstand van de objecten zelf bepalend moet zijn voor het leegstandsrisico, terwijl de heffingsambtenaar uitging van een gemiddelde leegstand in het kantorenpark. Het Hof heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de door hem verdedigde waarde en dat belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat het leegstandsrisico hoger is dan door de heffingsambtenaar werd gesteld.
Uiteindelijk heeft het Hof de waarde van de onroerende zaken vastgesteld op basis van de door belanghebbende overgelegde berekeningen, waarbij de huurwaardekapitalisatiefactor is vastgesteld op 4,31. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd, de uitspraken van de heffingsambtenaar vernietigd en de vastgestelde waarden van de onroerende zaken verlaagd. Tevens zijn de proceskosten van belanghebbende vergoed.