ECLI:NL:GHARL:2015:2515

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 april 2015
Publicatiedatum
7 april 2015
Zaaknummer
200.114.099-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen melkveehouder en handelaar in melkquota over verkoop van melkquotum en schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een melkveehouder, aangeduid als appellant, en een handelaar in melkquota, aangeduid als geïntimeerde, over de verkoop van melkquotum. De appellant had een koopovereenkomst gesloten met de geïntimeerde voor de aankoop van 100.000 kilogram melkquotum, maar de levering van 80.000 kilogram daarvan heeft niet plaatsgevonden. De rechtbank heeft in eerste aanleg de overeenkomst gedeeltelijk ontbonden en de vordering van de geïntimeerde tot schadevergoeding afgewezen, omdat deze onvoldoende onderbouwd was. De appellant heeft in hoger beroep de vernietiging van het eindvonnis van de rechtbank gevorderd en toewijzing van de schadevergoeding.

Het hof heeft vastgesteld dat de appellant zijn stellingen over de geleden schade niet voldoende heeft onderbouwd. De appellant heeft in hoger beroep zijn eis verminderd en zich geconcentreerd op de schadevergoeding. Het hof heeft geoordeeld dat de appellant niet heeft aangetoond dat de geïntimeerde aansprakelijk is voor de schade die de appellant stelt te hebben geleden. De appellant heeft geen bewijs geleverd dat de geïntimeerde de medewerking aan de levering van het melkquotum heeft geweigerd, noch dat hij zelf schade heeft geleden door winstderving. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en de appellant in de kosten van het geding in hoger beroep verwezen.

De uitspraak van het hof bevestigt dat de appellant niet in zijn vorderingen is geslaagd en dat de geïntimeerde niet aansprakelijk is voor de schade die de appellant heeft gesteld. De kosten van het geding in hoger beroep zijn voor rekening van de appellant.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.114.099/01
(zaaknummer rechtbank Leeuwarden 110521/HA ZA 11-135)
arrest van de eerste kamer van 7 april 2015
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. B. Nijman, kantoorhoudend te Wageningen,
tegen
[geïntimeerde],
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. P. Sipma, kantoorhoudend te Drachten.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 30 oktober 2012 hier over.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
In dit tussenarrest heeft het hof een comparitie na aanbrengen gelast. Deze comparitie is gehouden op 22 november 2012. Het daarvan opgemaakte proces-verbaal maakt deel uit van de stukken.
1.2
Het verdere verloop van de procedure is als volgt:
- de memorie van grieven (met producties),
- de memorie van antwoord.
1.3
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
1.4
De (bij memorie van grieven verminderde) vordering van [appellant] luidt:
"
Appellant, [appellant], vordert dat uw gerechtshof, bij arrest, voor zover wettelijk mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. het vonnis van de rechtbank Leeuwarden van 4 april 2012, onder zaak/rolnummer: 110521 / HA ZA 11-135 onder gegrondverklaring van het hoger beroep, gedeeltijk zal vernietigen op voornoemde gronden en onder verbetering van grondne geïntimeerde, [geïntimeerde], alsnog zal veroordelen tot betaling van een aanvullende schadevergoeding van € 7.606,33, als gevolg van de tekortkoming in de nakoming van de koopovereenkomst, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van verschuldigdheid tot aan de dag van algehele voldoening.
2. geïntimeerde zal veroordelen in de kosten van de procedure in beide instanties".

2.De verdere beoordelingvaststaande feiten

2.1
De rechtbank heeft in rechtsoverweging 2 (2.1 tot en met 2.3) van het vonnis van 10 augustus 2013 de feiten vastgesteld. Daartegen is geen grief gericht en ook overigens is niet van bezwaren gebleken, zodat het hof in appel van deze feiten kan uitgaan, die - aangevuld met wat verder over de feiten vaststaat - op het volgende neerkomen.
2.1.1
[appellant] drijft een eenmanszaak in handelsbemiddeling voor de agrarische sector. De werkzaamheden van [appellant] bestaan onder meer uit het aan- en verkopen van melkquota. [appellant] verricht deze werkzaamheden naast zijn werkzaamheden als vertegenwoordiger van veevoederhandelaren.
2.1.2
[appellant] heeft op of omstreeks 6 mei 2010 met [directeur], directeur van [geïntimeerde]
, gesproken over de verkoop door [geïntimeerde] van 100.000 kilogram melkquotum, te
gebruiken in het melkprijsjaar 2010/2011 (dat loopt van 1 april 2010 tot 30 maart 2011) met
een vetpercentage van 4,151% tegen EUR 18,00 per kilogram, derhalve in totaal een bedrag
van EUR 74.718,00.
2.1.3
[appellant] heeft op 6 mei 2010 een bedrag van EUR 74.718,00 aan [geïntimeerde] betaald.
2.1.4
Om de levering van het melkquotum te kunnen bewerkstelligen, heeft [geïntimeerde] een formulier “melding overdracht fabrieksquotum zonder grond 2010/2011” met
nummer [nummer 1] ondertekend. Op dit formulier waren de gegevens van [geïntimeerde] (als
de vervreemder) ingevuld. De gegevens van de “verkrijger” zijn daarbij opengelaten. Voorts
is ingevuld dat de overdracht 100.000 kg melk betreft.
2.1.5
[appellant] heeft op enig moment overeenstemming bereikt over de "verkoop" van
hetvolledige melkquotum van 100.000 kilogram (dat op dat moment nog in eigendom toebehoorde aan [geïntimeerde]) aan quotumhandelaar [X]. Omdat [X] het melkquotum in gedeelten wenste "door te verkopen" - te weten 20.000 kilogram aan
[Y] te [plaats 1], 30.000 kilogram aan de vennootschap onder firma “[VOF]” te [plaats 2] en 50.000 kilogram aan de maatschap [maatschap] te [plaats 3] - wenste [X] dat het melkquotum in die gedeelten zou worden geleverd aan de hiervoor genoemde verkrijgers. Voor de overdracht van het melkquotum aan [Y], aan de vennootschap onder firma [VOF] en aan de maatschap [maatschap] zijn respectievelijk de meldingsformulieren [nummer 1] (zoals hiervoor onder 2.1.3 bedoeld), [nummer 2] en [nummer 3] gebruikt. Het formulier [nummer 1] is in die zin aangepast dat de hoeveelheid van 100.000 kilogram is gewijzigd in 20.000 kilogram. Dit formulier is door het Productschap Zuivel geaccepteerd. De andere twee formulieren (ter zake van respectievelijk 30.000 en 50.000 kilogram) zijn wegens het ontbreken van een authentieke handtekening van [geïntimeerde] als de vervreemder niet door het Productschap Zuivel geaccepteerd. Deze handtekeningen waren door [X] zelf geplaatst in plaats van door [geïntimeerde]. Het Productschap Zuivel heeft [geïntimeerde] daarvan bij brief van 24 november 2010 in kennis gesteld.
2.1.6
Nadat [appellant] en [X] een bezoek hadden gebracht aan [geïntimeerde] teneinde
diens medewerking te verkrijgen aan de levering van het resterende melkquotum van 30.000
kilogram en 50.000 kilogram, heeft de advocaat van [appellant] [geïntimeerde] daartoe
gesommeerd bij brief van 11januari 2011. De medewerking zou uiterlijk de volgende dag
verleend dienen te worden in verband met de omstandigheid dat de desbetreffende
formulieren vóór 15 januari 2011 ingediend dienden te zijn bij het Productschap Zuivel in
verband met de in de uitvoeringsregeling op grond van de Regeling Superheffing 2008
genoemde datum waarop een overdracht van melkquotum, te gebruiken in een bepaald
melkprijsjaar mogelijk is, te weten 15 januari van het lopende melkjaar.
2.1.7
[geïntimeerde] heeft niet aan deze sommatie voldaan.
procedure in eerste aanleg
2.2
[appellant] heeft [geïntimeerde] gedagvaard en gevorderd dat de koopovereenkomst tussen partijen wordt ontbonden voor zover het betreft de koop van 80.000 kg melkquotum. Ook heeft hij gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld om de koopsom van € 59.774,40 en de schade van € 8.320,-, te vermeerderen met rente en (proces) kosten te betalen. Aan deze vorderingen heeft hij ten grondslag gelegd dat tussen hem en [geïntimeerde] een koopovereenkomst tot stand is gekomen betreffende de levering van 100.000 kg melkquotum en dat de levering van 80.000 kg niet heeft plaatsgevonden doordat [geïntimeerde] dat onmogelijk heeft gemaakt. [appellant] stelt schade te hebben geleden doordat hij een vervangend quotum heeft moeten kopen tegen een hogere prijs.
2.3
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd. Zij heeft in dat kader onder meer betoogd dat tussen haar en [appellant] geen koopovereenkomst is tot stand gekomen. [appellant] heeft bemiddeld bij de totstandkoming van een koopovereenkomst tussen haar en twee broers uit [plaats 5]. [appellant] trad daarbij op voor de twee broers, niet voor [geïntimeerde]. [geïntimeerde] stelt gedaan te hebben wat zij moest doen om de levering aan de beide broers mogelijk te maken. Zij heeft echter geweigerd haar medewerking te verlenen aan de later door [appellant] met [X] overeengekomen transacties, omdat deze transacties in strijd waren met de geldende regelgeving. Zij betwist dat [appellant] schade heeft geleden.
2.4
In het tussenvonnis van 10 augustus 2011 heeft de rechtbank overwogen dat op [appellant] de bewijslast rust van zijn stelling dat tussen partijen een koopovereenkomst tot stand is gekomen. De rechtbank stelde [appellant] in de gelegenheid zich uit te laten over de vraag of hij dat bewijs wil leveren. Ook overwoog de rechtbank dat [appellant] duidelijkheid dient te geven over wat [X] heeft gekocht. Verder overwoog de rechtbank dat [appellant] voor zover hij zijn beroep op onverschuldigde betaling wenst te handhaven, hij in de gelegenheid wordt gesteld zijn eis te vermeerderen of te wijzigen.
2.5
In het tussenvonnis van 30 november 2011 overwoog de rechtbank dat uit de door [appellant] in het geding gebrachte stukken niet blijkt dat de hogere kosten van het vervangende melkquotum ten laste van [appellant] zijn gekomen. De rechtbank stelde [appellant] in de gelegenheid zich daarover uit te laten. Verder overwoog de rechtbank dat de inmiddels ingestelde subsidiaire vordering van [appellant], op de grondslag onverschuldigde betaling, toewijsbaar is.
2.6
In het eindvonnis van 4 april overwoog de rechtbank dat de stellingen van [appellant] over de schade onvoldoende zijn onderbouwd. Er dient volgens de rechtbank dan ook van te worden uitgegaan dat de schade van [X] en/of van degenen aan wie [X] het melkquotum heeft doorverkocht niet op [appellant] zijn verhaald. De vordering tot schadevergoeding is dan ook niet toewijsbaar. Bij deze stand van zaken kan in het midden blijven of tussen partijen nu wel of geen koopovereenkomst tot stand is gekomen. In beide gevallen is de vordering van [appellant] tot betaling van de koopsom betreffende de niet geleverde 80.000 kg toewijsbaar, ofwel op grond van ontbinding van de overeenkomst ofwel op grond van onverschuldigde betaling. [appellant] heeft om die reden volgens de rechtbank geen belang bij ontbinding van de overeenkomst, zodat bewijslevering terzake van de vraag of een koopovereenkomst tot stand is gekomen niet ter zake dienend is. De rechtbank veroordeelde [geïntimeerde] tot betaling van een bedrag van € 57.774,40, te vermeerderen met rente en proceskosten.
vermindering van eis
2.7
Het hof stelt vast dat [appellant], overigens zonder dat als zodanig aan te kondigen, bij memorie van grieven zijn eis heeft verminderd, in die zin dat hij nu alleen nog maar vernietiging van het eindvonnis en toewijzing van de afgewezen vordering tot schadevergoeding vordert. In de appeldagvaarding had hij vernietiging van alle door de rechtbank gewezen vonnissen en toewijzing van de door hem in eerste aanleg ingestelde vorderingen gevorderd. Het hof zal recht doen op de verminderde eis.
bespreking van de grieven
2.8
In appel staat niet meer ter discussie dat [geïntimeerde] een bedrag van € 57.774,40 aan [appellant] verschuldigd is. Het gaat nog om de vraag of [geïntimeerde] daarnaast gehouden is [appellant] het gevorderde bedrag aan schadevergoeding te voldoen.
2.9
Het hof stelt, met de rechtbank, vast dat de stellingen van [appellant] in eerste aanleg over de door hem geleden schade niet eenduidig zijn:
- In de inleidende dagvaarding van 2 februari 2011 heeft hij aangevoerd dat
hijvoor een bedrag van € 68.076,40 een vervangend quotum van 80.000 kg heeft moeten aankopen. Zijn schade bedraagt € 8.320,- (bedoeld zal zijn: € 8.302,-), het verschil tussen dit bedrag en het door hem voor eenzelfde hoeveelheid aan [geïntimeerde] betaalde bedrag van € 59.774,40.
- Bij gelegenheid van de comparitie van partijen in eerste aanleg op 19 juli 2011 heeft [appellant] bij monde van zijn advocaat gesteld dat
[X]ander melkquotum heeft aangekocht en de daarmee verband houdende schade op [appellant] heeft verhaald. [appellant] bood aan de bewijsstukken van deze stelling in het geding te brengen.
- In zijn akte van 7 september 2011 (na het tussenvonnis van 10 augustus 2011) heeft [appellant] aangevoerd dat
[X]om aan de v.o.f. [VOF] 30.000 kg te kunnen leveren deze hoeveelheid heeft aangekocht van [Z] te [plaats 4]. [Z] heeft daarvoor een factuur van € 25.275,60 (exclusief BTW) aan
v.o.f. [VOF]gezonden. Om aan de verplichtingen jegens maatschap [maatschap] te kunnen leveren heeft
[X]74.370 kg melkquotum gekocht van Quotamel tegen een bedrag van € 62.960,- (€ 20,- per kg vet). Hij heeft deze hoeveelheid doorverkocht aan maatschap [maatschap] voor een bedrag van € 61.709,80 (50.000 kg à € 19,40 per kg vet en 24.370 kg à € 20,- per kg vet). Volgens [appellant] heeft zowel bij v.o.f. [VOF] als bij maatschap [maatschap] een verrekening plaatsgevonden, in die zin dat is afgerekend op basis van de uiteindelijk geleverde hoeveelheid vet, uitgaande van de in april 2010 overeengekomen prijs per procent vet.
- In de akte van 11 januari 2012 (na het tussenvonnis van 30 november 2011) heeft [appellant] aangevoerd dat hij met [geïntimeerde] een bedrag van € 18,- per kg vet is overeengekomen en dat hij het gekochte quotum heeft doorverkocht aan [X] voor
€ 18,25 per kg vet. Nu de transactie voor wat betreft 80.000 kg niet door kan gaan, lijdt hij een schade van 80.000 * 4,151% * € 0,25 = € 1.036,75. Daarnaast is hij aansprakelijk voor de door [X] geleden schade. Die schade bestaat allereerst uit de winstderving van [X] van € 3.824,97 ([X] kocht in voor € 18,25 per kg vet en kon doorverkopen voor
€ 19,40 per kg vet en leed dus een schade van € 1,15 per kg). [X] heeft vervolgens schade geleden vanwege de door hem verrichte dekkingskopen, € 1.471,41 betreffende v.o.f. [VOF] en € 1.270,22 betreffende maatschap [maatschap]. De totale schade van [X] bedraagt daarmee € 6.569,58. [X] heeft [appellant] in een brief van 30 december 2011 aansprakelijk gesteld voor dit bedrag, aldus [appellant], die verwijst naar een brief van [appellant] van die datum. In deze brief wordt aangegeven dat de schade zal worden betaald bij de eindafrekening van de gezamenlijk transacties over 2011. Volgens [appellant] heeft hij het bedrag van € 6.569,58 vervolgens op 6 januari 2012 aan [X] voldaan.
2.1
Met
grief Ikomt [appellant] op tegen de afwijzing van de vordering tot schadevergoeding in het eindvonnis. Volgens [appellant] heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat niet is onderbouwd dat [X] zijn schade op [appellant] heeft verhaald. Volgens [appellant] heeft
[X] hem in oktober 2010, kort nadat [geïntimeerde] had geweigerd medewerking te verlenen aan levering van de resterende 80.000 kg, mondeling aansprakelijk gesteld. Toen is afgesproken dat de door [X] geleden schade bij de eindafrekening over 2011 zou worden verrekend. Die aansprakelijkheidsstelling is in de brief van 30 december 2011 schriftelijk bevestigd, waarna [appellant] het door hem verschuldigde bedrag aan [X] heeft betaald. Er is geen sprake van een door [appellant] en [X] geconstrueerde situatie. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat [X] hem pas naar aanleiding van het tussenvonnis van 30 november 2011 aansprakelijk heeft gesteld, aldus [appellant].
2.11
Naar het oordeel van het hof lag het op de weg van [appellant] om, gelet op de in eerste aanleg gerezen vragen naar aanleiding van zijn weinig consistente stellingen dienaangaande, in hoger beroep zijn betoog over zijn aansprakelijkheid voor de door [X] geleden schade deugdelijk te onderbouwen en toe te lichten. Het hof zal nagaan of [appellant] zijn stellingen nu wel voldoende heeft onderbouwd.
2.12
Het hof neemt het volgende in aanmerking:
- [appellant] heeft in appel zijn stellingen opnieuw aangepast. Hij stelt nu voor het eerst dat [X] hem al in oktober 2010 mondeling aansprakelijk heeft gesteld. Dat had hij, ofschoon hij daartoe in eerste aanleg ruimschoots de gelegenheid voor heeft gehad, niet eerder aangevoerd. Deze (nieuwe) stelling van [appellant] vindt geen steun in de door [appellant] in eerste aanleg overgelegde brief van [X] van 30 december 2011. In deze brief wordt geen melding gemaakt van een eerdere aansprakelijkheidsstelling van [X], laat staan van een aansprakelijkheidsstelling in oktober 2010. In de brief wordt wel gerefereerd aan een tussen [X] en [appellant] gemaakte afspraak, maar wanneer die afspraak is gemaakt, blijft in het midden. Bovendien geeft de brief geen antwoord op de - terecht door [geïntimeerde] opgeworpen - vraag waarom [X] en [appellant] in oktober 2010 hebben afgesproken om de door [X] geleden schade pas ultimo 2011 - en niet ultimo 2010 - te verrekenen en waarom [appellant] ondanks de toen beweerdelijk al gemaakte afspraak met [X] toch in de inleidende dagvaarding van 2 februari 2011 heeft doen optekenen dat hijzelf een dekkingskoop heeft verricht en bij gelegenheid van de comparitie van partijen in eerste aanleg op 19 juli 2011 heeft betoogd dat hij de door [X] geleden schade al had vergoed.
- [appellant] heeft in appel bankafschriften in het geding gebracht waaruit blijkt van een tweetal betalingen aan [X]. De eerste betaling dateert van 21 februari 2011 en betreft een bedrag van € 31.290,50 met vermelding van factuurnummers [1], [2] en [3]. De tweede betaling betreft een op 21 december 2011 overgemaakt bedrag van € 29.887,20 met als omschrijving “nr [4] restant [geïntimeerde]”. [appellant] heeft niet toegelicht waarom het door hem aan [X] terug te betalen bedrag in twee termijnen is betaald, waarvan de tweede termijn pas op 21 december 2011, na het meergenoemde tussenvonnis van de rechtbank van 30 november 2011. Bovendien is, zoals [geïntimeerde] terecht opmerkt, niet duidelijk geworden waarom bij de betaling van 21 februari 2011 wordt verwezen naar andere factuurnummers dan bij de betaling van 21 december 2011. In dit verband merkt het hof op dat de (door [appellant] overgelegde) creditfactuur van [X] van 16 april 2010, waarmee de "koopsom" van het melkquotum in rekening werd gebracht, het nummer 10211heeft, welk nummer niet wordt vermeld bij de betaling van 21 februari 2011. Ten slotte bedraagt de som van beide betalingen € 61.177,70. Dit bedrag is niet gelijk aan het bedrag dat overeenkomt met 80% (80.000 van 100.000 kg) van de tussen [appellant] en [X] overeengekomen "koopsom" van € 75.755,75, te weten € 60.604,60. De slotsom is dat (ook) de door [appellant] overgelegde betalingsbewijzen zijn stelling over de verrekening met [X] niet ondersteunen.
- [appellant] heeft, zoals hiervoor is weergegeven, gesteld dat voor het door [X] aan maatschap [maatschap] te leveren melkquotum van 50.000 kg een dekkingskoop is gesloten bij Quotamel. Uit de door [appellant] overgelegde stukken volgt dat [X] het desbetreffende melkquotum al op 20 juli 2010 van Quotamel heeft gekocht. Hij had maatschap [maatschap] het te leveren melkquitum nog niet in rekening gebracht. Dat is pas bij factuur van 20 augustus 2011 gebeurd. Uit de stellingen van [appellant] volgt dat de problemen met [geïntimeerde] pas in het najaar van 2010 zijn ontstaan. Onder deze omstandigheden valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien dat [X], zoals [appellant] stelt, in verband met de tekortkoming van [geïntimeerde] een dekkingskoop heeft moeten sluiten bij Quotamel om aan zijn verplichtingen jegens maatschap [maatschap] te kunnen voldoen. Het hof laat dan nog buiten beschouwing dat [X] blijkens een ook door [appellant] overgelegde factuur uiteindelijk geen 50.000 maar 74.370 kg melk aan maatschap [maatschap] heeft geleverd.
- [appellant] heeft ook in hoger beroep niet duidelijk gemaakt dat [X] een dekkingskoop heeft moeten sluiten ten aanzien van de transactie met v.o.f. [VOF]. [appellant] heeft geen facturen of schriftelijke koopcontracten overgelegd waaruit volgt dat [X] het aan v.o.f. [VOF] te leveren quotum nu bij een ander (tegen een hogere prijs) heeft moeten betrekken. Hij heeft slechts een factuur in het geding gebracht van [Z] aan v.o.f. [VOF] betreffende de levering van een melkquotum van 30.000 kg. Dat v.o.f. [VOF] vervolgens bij [X] aanspraak heeft gemaakt op het verschil in koopprijs, heeft [appellant] niet gesteld.
Onder deze omstandigheden heeft [appellant] naar het oordeel van het hof ook in hoger beroep zijn stelling dat [X] schade heeft geleden doordat [geïntimeerde] niet heeft meegewerkt aan de levering van een hoeveelheid van 80.000 kg en die schade op hem heeft verhaald onvoldoende onderbouwd.
2.13
[appellant] heeft naar het oordeel van het hof evenmin voldoende onderbouwd dat hijzelf schade heeft geleden wegens winstderving. [appellant] heeft ter onderbouwing van die stelling slechts verwezen naar de door hem gedane betalingen aan [X]. Zoals hiervoor is overwogen, is onduidelijk of beide betalingen betrekking hebben op de doorverkoop door [appellant] aan [X] van het melkquotum van [geïntimeerde].
2.14
Nu [appellant] zijn stellingen onvoldoende heeft onderbouwd, is bewijslevering niet aan de orde. Het hof zal het door [appellant] gedane bewijsaanbod dan ook passeren.
2.15
De slotsom is dat
grief Ifaalt.
2.16
Nu [appellant] zijn schade niet heeft onderbouwd, is niet relevant of tussen hem en [geïntimeerde] een koopovereenkomst tot stand is gekomen. Ook indien zou worden bewezen dat sprake is van een koopovereenkomst tussen [appellant] en [geïntimeerde] leidt dat niet tot toewijzing van de in appel nog ter discussie staande vordering tot schadevergoeding van [appellant]. Dat betekent dat het door [appellant] gedane aanbod tot het leveren van bewijs door getuigen van het bestaan van de koopovereenkomst kan worden gepasseerd vanwege het ontbreken van belang. Het hof tekent hierbij aan dat in appel de in eerste aanleg ingestelde, maar door de rechtbank niet toegewezen, vordering tot gedeeltelijke ontbinding van de (door [appellant] gestelde) koopovereenkomst tussen partijen, in de memorie van grieven niet is gehandhaafd.
Grief II, die gericht is tegen het passeren door de rechtbank van dit bewijsaanbod, faalt dan ook.
2.17
Het hof hoeft, gezien hetgeen hiervoor is overwogen, ook niet verder in te gaan op het karakter van de overeenkomst tussen [appellant] en [X], die beiden geen melkveebedrijf hebben of hadden en daarom nimmer melkquotum op hun naam geregistreerd konden krijgen, zodat [appellant] geen melkquotum kon leveren aan [X] (vgl. artikel 7:1 BW, waaruit volgt dat voor een koopovereenkomst is vereist dat de verkoper zich verplicht een zaak te "geven" aan de koper).
2.18
Nu de grieven falen, zal het hof het bestreden vonnis van de rechtbank bekrachtigen. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep (geliquideerd salaris van de advocaat: 1 punt tarief I).

3.De beslissingHet gerechtshof:bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Leeuwarden van 4 april 2012, waarvan beroep;veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot deze kosten, voor zover tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen, op € 1.815,- aan verschotten en op € 632,- voor geliquideerd salaris van de advocaat;wijst het meer of anders gevorderde af.

Dit arrest is gewezen door mr. J.H. Kuiper, mr. R.A. Weening en mr. H. de Hek en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag
7 april 2015.