In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van een ex-ondernemer, hierna te noemen [appellant], tot opheffing van zijn faillissement en het gelijktijdig uitspreken van de schuldsaneringsregeling. Het faillissement van [appellant] was eerder uitgesproken op 4 september 2012 op verzoek van een werknemer. De rechtbank Gelderland had op 12 februari 2015 het verzoek van [appellant] tot opheffing van het faillissement afgewezen. Het hof heeft het verzoek van [appellant] in hoger beroep opnieuw beoordeeld.
Tijdens de mondelinge behandeling op 13 april 2015 heeft [appellant] zijn standpunt toegelicht, bijgestaan door zijn advocaat, mr. A.T. de Putter. De curator, mr. R.J.W. Pijls, was ook aanwezig. Het hof heeft vastgesteld dat [appellant] een aanzienlijke schuldenlast had, waaronder een schuld aan de Belastingdienst van € 624.949,63. Het hof heeft de juridische kaders van de Faillissementswet (Fw) in overweging genomen, met name artikel 15b en artikel 288, en beoordeeld of [appellant] aan de voorwaarden voldeed om in aanmerking te komen voor de schuldsaneringsregeling.
Het hof concludeert dat [appellant] niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden. Het hof heeft vastgesteld dat er onvoldoende inzicht is gegeven in de administratie en de bedrijfsvoering van [appellant]. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat het niet afdragen van pensioenpremies niet te goeder trouw kon worden geacht. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waarmee het verzoek van [appellant] tot opheffing van het faillissement en de schuldsaneringsregeling werd afgewezen.