ECLI:NL:HR:2015:589

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 maart 2015
Publicatiedatum
12 maart 2015
Zaaknummer
14/05576
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Prejudiciële beslissing
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Prejudiciële beslissing inzake omzetting faillissement in schuldsanering en vereisten voor toelating

In deze prejudiciële beslissing van de Hoge Raad, gedateerd 13 maart 2015, worden belangrijke vragen behandeld met betrekking tot de omzetting van een faillissement in een schuldsaneringsregeling op basis van de Faillissementswet (Fw). De zaak betreft een verzoekster die op 5 december 2012 op eigen aangifte failliet is verklaard. Na de faillietverklaring heeft de rechtbank een bewind ingesteld over haar goederen en gelden. De verzoekster heeft de rechtbank verzocht haar faillissement op te heffen en tegelijkertijd de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling uit te spreken. Dit verzoek werd door de rechtbank afgewezen, waarna de verzoekster in hoger beroep ging.

Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft op 2 oktober 2014 en 6 november 2014 prejudiciële vragen gesteld aan de Hoge Raad over de vereisten voor een verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling, met name of een buitengerechtelijke schuldregeling voorafgaand aan het verzoek moet worden beproefd en of een verklaring van de gemeente vereist is. De Hoge Raad concludeert dat voor een omzettingsverzoek de schuldenaar moet aantonen dat er geen reële mogelijkheden zijn voor een buitengerechtelijke regeling, en dat dit kan worden gedaan door een verklaring van de curator toe te voegen aan het verzoek.

De Hoge Raad beantwoordt de vragen door te stellen dat de rechtbank een termijn kan stellen voor het indienen van de vereiste verklaring en dat de schuldenaar niet-ontvankelijk kan worden verklaard als deze verklaring niet tijdig wordt verstrekt. De beslissing benadrukt het belang van professionele schuldhulpverlening en de noodzaak om te voldoen aan de wettelijke vereisten voor de schuldsaneringsregeling.

Uitspraak

13 maart 2015
Eerste Kamer
14/05576
TT/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Prejudiciële Beslissing
in de zaak van:
[verzoekster],
wonende te Enschede,
VERZOEKSTER in tweede aanleg,
niet verschenen in de prejudiciële procedure.
Verzoekster zal hierna ook worden aangeduid als [verzoekster].

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak C08/12/667 F van de rechtbank Overijssel van 10 juni 2014;
b. de arresten in de zaak 200.150.748 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 2 oktober 2014 en
6 november 2014.
De arresten van het hof zijn aan deze beslissing gehecht.

2.De prejudiciële procedure

Bij laatstgenoemd arrest heeft het hof op de voet van art. 392 Rv de volgende prejudiciële vragen gesteld:
1. Moet, indien een verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op de voet van art. 15b Fw wordt gedaan, voorafgaand een buitengerechtelijke schuldregeling zoals bedoeld in art. 285 lid 1, aanhef en onder f en h, Fw worden beproefd, of staat de omstandigheid dat iemand in staat van faillissement is verklaard daaraan in de weg?
2. Dient een in het kader van een verzoek tot omzetting op de voet van art. 15b Fw gedaan verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling te voldoen aan het vereiste van art. 285 lid 1, aanhef en onder f, Fw?
3. Mag de rechter, indien, al dan niet na toepassing van art. 287 lid 2 Fw, bij het verzoekschrift een verklaring zoals bedoeld in art. 285 lid 1, aanhef en onder f, Fw, ontbreekt, tot inhoudelijke beoordeling en toewijzing van een omzettingsverzoek zoals bedoeld in art. 15b Fw overgaan, of is een dergelijk verzoek niet-ontvankelijk?
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot beantwoording van de prejudiciële vragen op de wijze zoals vermeld in 3.18 van die conclusie.

3.Beantwoording van de prejudiciële vragen

3.1
Bij de beantwoording van de prejudiciële vragen gaat de Hoge Raad uit van de volgende feiten.
(i) [verzoekster] is op 5 december 2012 op eigen aangifte failliet verklaard.
(ii) Bij beschikking van 17 december 2012 is een bewind ingesteld over de gelden en goederen die (zullen) toebehoren aan [verzoekster], met benoeming van een bewindvoerder.
3.2
[verzoekster] heeft de rechtbank verzocht haar faillissement op te heffen onder het gelijktijdig uitspreken van de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen. [verzoekster] heeft hoger beroep ingesteld.
3.3
Na partijen over het voornemen daartoe te hebben geraadpleegd, heeft het hof op de voet van art. 392 Rv de hiervoor in 2 vermelde prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld.
3.4.1
Omtrent de eerste twee prejudiciële vragen overweegt de Hoge Raad als volgt.
3.4.2
Een natuurlijke persoon die in staat van faillissement verkeert, kan de rechtbank in de in art. 15b lid 1 Fw voorziene gevallen verzoeken het faillissement op te heffen onder het gelijktijdig uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling (hierna ook: omzettingsverzoek). Deze bepaling strekt ertoe het aantal faillissementen van natuurlijke personen zoveel mogelijk terug te dringen ten gunste van de toepassing van de schuldsaneringsregeling (vgl. o.a. Kamerstukken II 1992-1993, 22 969, nr. 3, p. 6 en 31). Volgens art. 15b lid 2 Fw wordt een omzettingsverzoek ingediend door middel van een verzoekschrift als bedoeld in art. 284 Fw. Op het omzettingsverzoek zijn de bepalingen over de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van titel III van de Faillissementswet van toepassing (Kamerstukken II 1992-1993, 22 969, nr. 3,
p. 31).
3.4.3
Volgens art. 284 lid 1 Fw kan een natuurlijke persoon verzoeken de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken indien redelijkerwijs is te voorzien dat hij niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden, of indien hij in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen. Het verzoek dient volgens art. 285 lid 1, aanhef en onder f, Fw vergezeld te gaan van een met redenen omklede verklaring waarin is vermeld dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen, alsmede over welke aflossingsmogelijkheden de verzoeker beschikt. De verklaring dient te zijn afgegeven door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente van de woon- of verblijfplaats van de schuldenaar; het college kan deze bevoegdheid mandateren aan een gemeentelijke kredietbank als bedoeld in de Wet financiële dienstverlening of aan krachtens art. 48 lid 1, aanhef en onder d, van de Wet op het consumentenkrediet (hierna: Wck) aangewezen personen. Met deze eis is beoogd te bewerkstelligen dat professionele schuldhulpverlening plaatsvindt voordat een beroep op de schuldsaneringsregeling kan worden gedaan (Kamerstukken II 1996-1997, 22 969, nr. 133a). Is de poging tot een buitengerechtelijke schuldregeling gedaan door een persoon of instelling als bedoeld in art. 48 lid 1, aanhef en onder c, Wck, dan kan de verklaring door die persoon of instelling worden afgegeven (HR 5 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8056, NJ 2011/31).
3.4.4
Bij de parlementaire behandeling van de aanpassing van de schuldsaneringsregeling per 1 januari 2008 is opgemerkt dat de vereisten die gelden voor de toelating tot de schuldsaneringsregeling, mede tot doel hebben de schuldenaar te dwingen tot het uiterste te gaan om een minnelijke regeling te bereiken en de schuldsaneringsregeling te laten functioneren als laatste redmiddel (Kamerstukken II 2004-2005, 29 942, nr. 3, p. 4-5). In verband hiermee is thans in art. 288 lid 2, aanhef en onder b, Fw bepaald dat een verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling wordt afgewezen indien de poging tot een buitengerechtelijke schuldregeling niet is uitgevoerd door een persoon of instelling als bedoeld in art. 48 lid 1 Wck.
3.4.5
Op grond van hetgeen hiervoor in 3.4.2-3.4.4 is vermeld, moet worden aangenomen dat ook voor een omzettingsverzoek het vereiste geldt dat de schuldenaar met behulp van professionele schuldhulpverlening heeft geprobeerd een buitengerechtelijke schuldregeling te treffen. De gefailleerde schuldenaar die een omzettingsverzoek wil doen, is echter zelf als gevolg van het faillissement niet meer in staat een buitengerechtelijke schuldregeling te beproeven. Een redelijke wetstoepassing brengt dan mee dat wordt aanvaard dat bij een omzettingsverzoek een schriftelijke verklaring van de curator kan worden gevoegd, waarin is vermeld dat de curator heeft onderzocht of de gefailleerde aan zijn gezamenlijke schuldeisers een akkoord in de zin van art. 138 Fw kan aanbieden en dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen.
3.4.6
Op grond van het voorgaande luidt het antwoord op de tweede prejudiciële vraag dat een verzoek tot omzetting van een faillissement in een schuldsaneringsregeling op de voet van art. 15b Fw, dient te voldoen aan de eis van art. 285 lid 1, aanhef en onder f, Fw; het antwoord op de eerste prejudiciële vraag luidt dat aan deze eis kan worden voldaan door bij het omzettingsverzoek een verklaring van de curator te voegen als hiervoor in 3.4.5 bedoeld.
3.5.1
De derde prejudiciële vraag stelt aan de orde welke gevolgen moeten worden verbonden aan het ontbreken van een verklaring in de zin van art. 285 lid 1, aanhef en onder f, Fw bij een omzettingsverzoek.
3.5.2
De rechtbank kan aan de schuldenaar die een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling indient zonder verklaring in de zin van art. 285 lid 1, aanhef en onder f, Fw, een termijn van ten hoogste een maand gunnen om die verklaring alsnog te verstrekken. Wordt het verzuim niet tijdig hersteld, of ziet de rechtbank geen aanleiding verzoeker daartoe in staat te stellen, dan wordt de schuldenaar niet-ontvankelijk verklaard (art. 287 lid 2 Fw). Hetzelfde geldt in geval van een omzettingsverzoek in de zin van art. 15b Fw.
3.5.3
Het antwoord op de derde prejudiciële vraag luidt dan ook dat de rechtbank die constateert dat bij een omzettingsverzoek niet een verklaring als bedoeld in art. 285 lid 1, aanhef en onder f, Fw is gevoegd, de gefailleerde een termijn van ten hoogste een maand kan stellen om dat alsnog te doen, en de gefailleerde niet-ontvankelijk dient te verklaren in het verzoek als de verklaring niet wordt verstrekt.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
beantwoordt de prejudiciële vragen zoals hiervoor in 3.4.6 en 3.5.3 vermeld;
begroot de kosten van deze procedure op de voet van art. 393 lid 10 Rv op nihil aan de zijde van [verzoekster].
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.E. Drion, G. Snijders en G. de Groot, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
13 maart 2015.