In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, ging het om een hoger beroep van [appellant] tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Groningen. De zaak betreft een geschil over de aansprakelijkheid van [geïntimeerde] voor gebreken aan motoren die door [appellant] zijn aangeschaft. Het hof heeft in eerdere arresten [appellant] opgedragen bewijs te leveren dat hij met de in afmeting te korte drijfstangen niet meer aan races mocht deelnemen en heeft [geïntimeerde] toegelaten tot het leveren van tegenbewijs. Tijdens een comparitie van partijen op 20 november 2014 zijn beide partijdeskundigen gehoord, wat leidde tot verdere beoordeling van het hoger beroep.
Het hof heeft vastgesteld dat de deskundigen [X] en [Y] verschillende meningen hebben over de oorzaak van het oliegebrek in de motoren. [X] stelt dat het oliegebrek te wijten is aan gebrekkige olietoevoer, terwijl [Y] overbelasting als mogelijke oorzaak aandraagt. Het hof oordeelt dat [geïntimeerde] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het oliegebrek zijn oorzaak kan vinden in omstandigheden die aan [appellant] zijn toe te rekenen. Hierdoor kon [appellant] niet de verwachting koesteren dat de motoren 16 races zouden meegaan zonder onderhoud.
Uiteindelijk heeft het hof geoordeeld dat [appellant] niet is geslaagd in het bewijs dat er sprake was van een tekortkoming door [geïntimeerde]. Het hoger beroep faalt en [appellant] wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Groningen van 21 september 2011 en verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.