ECLI:NL:GHARL:2015:3383

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 mei 2015
Publicatiedatum
12 mei 2015
Zaaknummer
200.152.555
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie en draagkracht in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 mei 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van de kinderalimentatie. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, heeft verzocht om verlaging van de kinderalimentatie voor zijn kinderen, die hij sinds de echtscheiding in 2009 had vastgesteld op € 137,- per kind per maand. De vrouw, verzoekster in het incidenteel hoger beroep, heeft verweer gevoerd en verzocht om de man niet ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de man beoordeeld, waaronder zijn werkloosheid en de beëindiging van zijn dienstverband bij Kwik-Fit, en geconcludeerd dat het inkomensverlies voor rekening en risico van de man komt. Het hof heeft vastgesteld dat de man vanaf 1 januari 2015 een lagere bijdrage van € 55,- per kind per maand moet betalen, en vanaf 1 maart 2015 € 100,- per kind per maand. De vrouw heeft geen terugbetalingsverplichting voor de achterstand in betalingen die de man heeft opgelopen. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.152.555
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, 250929)
beschikking van de familiekamer van 12 mei 2015
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. C.J.M. van Gruijthuisen-van Gent te Zaltbommel,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. E.A. Kazzaz-de Hoog te Den Haag.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[kind 2],
wonende te [woonplaats],
verder te noemen: [kind 2].

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 18 april 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 17 juli 2014;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties 1-2, ingekomen op 23 oktober 2014;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep, ingekomen op 4 december 2014;
- een journaalbericht van mr. Van Gruijthuisen-van Gent van 5 februari 2015 met bijlagen, ingekomen op 6 februari 2015.
2.2
De minderjarige [kind 3] heeft bij brief van 30 januari 2015, ingekomen op 6 februari 2015, aan het hof zijn mening kenbaar gemaakt met betrekking tot het verzoek.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 10 februari 2015 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Ook is verschenen [kind 2].
2.4
Artikel 1.4.4 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven luidt: “Een belanghebbende legt de stukken waarop hij zich wenst te beroepen, zo spoedig mogelijk over. Uiterlijk op de tiende kalenderdag voorafgaand aan de mondelinge behandeling kunnen nog stukken worden overgelegd, mits in vijfvoud en met toezending in kopie aan iedere overige belanghebbende. Op stukken die nadien worden overgelegd en op stukken waarvan tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat zij niet door iedere overige belanghebbende zijn ontvangen en tegen overlegging waarvan bezwaar is gemaakt, wordt geen acht geslagen, tenzij het hof anders beslist. Omvangrijke stukken die zonder noodzaak op of vlak voor de tiende kalenderdag voorafgaande aan de mondelinge behandeling worden overgelegd, kunnen als in strijd met de goede procesorde buiten beschouwing worden gelaten.”
2.5
Desgevraagd heeft mr. Kazzaz-de Hoog ter mondelinge behandeling bezwaar gemaakt tegen overlegging van de brief van mr. Van Gruijthuisen-van Gent van 5 februari 2015 met bijlagen aangezien de stukken, gelet op het procesreglement, te laat zijn ingezonden terwijl het geen recente gegevens betreffen. Het hof heeft daarop beslist dat op die bijlagen acht wordt geslagen, omdat deze kort en eenvoudig te doorgronden zijn en het hof mr. Kazzaz-de Hoog de gelegenheid heeft geboden behoorlijk van die bijlagen kennis te nemen en zich deugdelijk voor te bereiden op een verweer daartegen en daartoe de mondelinge behandeling voor een leespauze heeft geschorst.
2.6
Na de mondelinge behandeling zijn met toestemming van het hof ingekomen:
- op 12 februari 2015 een journaalbericht van 10 februari 2015 van mr. Van Gruijthuisen-van Gent, met bijlagen;
- op 24 februari 2015 een journaalbericht van mr. Kazzaz-de Hoog van 20 februari 2015, met bijlagen.
2.7
Partijen hebben vervolgens tot en met 16 maart 2015 de mogelijkheid gekregen om te reageren op de stukken die door de wederpartij zijn ingediend, maar partijen hebben hiervan geen gebruik gemaakt.
2.8
Op 20 maart 2015 is bij journaalbericht van mr. Van Gruijthuisen-van Gent van 19 maart 2015 ingekomen een arbeidsovereenkomst van de man met ingang van 2 maart 2015. Het hof heeft aanleiding gezien om dit nieuwe stuk bij de beoordeling te betrekken, ter voorkoming van nieuwe procedures tussen partijen, en heeft mr. Kazzaz-de Hoog in de gelegenheid gesteld te reageren op voormeld stuk. Dat heeft mr. Kazzaz-de Hoog bij brief van 8 april 2015 gedaan, ingekomen op 9 april 2015.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn op 14 juli 2000 met elkaar gehuwd. Zij zijn de ouders van:
- [kind 1] (hierna te noemen: [kind 1]), op [geboortedatum] 1994,
- [kind 2], op [geboortedatum] 1995,
- [kind 3] (hierna te noemen: [kind 3]), op [geboortedatum] 1998, en
- [kind 4] (hierna te noemen: [kind 4]), op [geboortedatum] 2001.
Het huwelijk is op 20 november 2009 door echtscheiding ontbonden. Over de minderjarige kinderen oefenen partijen gezamenlijk het gezag uit. [kind 1], [kind 3] en [kind 4] hebben hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw. [kind 2] woont op zichzelf.
3.2
Partijen zijn overeengekomen dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de destijds alle vier nog minderjarige kinderen, met ingang van 1 november 2009 € 137,- per kind per maand zal betalen. Op verzoek van partijen heeft de rechtbank Arnhem onder meer deze overeenkomst in de echtscheidingsbeschikking van 16 oktober 2009 opgenomen.
Deze bijdrage bedraagt met ingang van 1 januari 2015 ingevolge de wettelijke indexering € 148,18 per kind per maand.
3.3
De vrouw is op 1 oktober 2010 hertrouwd met de heer [A]. Uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren, [kind 5], op [geboortedatum] 2011, en [kind 6], op [geboortedatum] 2013.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 3] en [kind 4] (hierna: kinderalimentatie). De rechtbank heeft in de bestreden beschikking de man niet ontvankelijk verklaard in zijn verzoek, voor zover dat betrekking heeft op de onderhoudsbijdrage die verschuldigd is voor [kind 1]. Voor het overige heeft de rechtbank het verzoek van de man tot verlaging van de kinderalimentatie afgewezen en de proceskosten gecompenseerd zodanig dat iedere partij de eigen kosten draagt.
4.2
De man is met acht grieven in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van 18 april 2014.
De eerste twee grieven zien op de bij het verweerschrift van [kind 2] gevoegde financiële stukken van de vrouw en haar echtgenoot. Grief drie tot en met zes zien op de gewijzigde omstandigheden van de man. Grief 7 ziet op de behoefte van de kinderen. Grief 8 ziet op de onderhoudsverplichting van de vrouw en haar echtgenoot.
De man verzoekt de beschikking van de rechtbank van 18 april 2014 te vernietigen en primair te bepalen dat:
- de bijdrage van de kosten van verzorging en opvoeding van de op het desbetreffende moment nog minderjarige kinderen met ingang van 1 november 2012 wordt gesteld op € 50,- per maand en met ingang van 24 juni 2013 wordt gesteld op € 132,- per maand;
- de bijdrage van de vrouw alsmede de bijdrage van de echtgenoot van de vrouw in de kosten van de kinderen met ingang van 1 oktober 2013 wordt vastgesteld op € 100,- per kind per maand, dan wel op een zodanig bedrag en met ingang van een zodanig tijdstip dat het hof juist acht.
Subsidiair verzoekt de man de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de op dat moment nog minderjarige kinderen met ingang van 18 januari 2013 wordt gesteld op € 50,- per maand en met ingang van 24 juni 2013 op € 132,- per maand.
Meer subsidiair verzoekt de man de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de op dat moment nog minderjarige kinderen van partijen met ingang van 6 juni 2013 vast te stellen op € 50,- per maand en met ingang van 24 juni 2013 vast te stellen op € 132,- per maand, althans op een zodanig bedrag en met ingang van een zodanig tijdstip als het hof juist acht, kosten rechtens.
Blijkens de bijlage bij het journaalbericht van mr. Van Gruijthuisen-van Gent van 5 februari 2015 heeft de man aanvullend verzocht dat de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen van partijen met ingang van 1 januari 2015 wordt gesteld op € 25,- per kind per maand. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de man zijn verzoek gewijzigd, in die zin dat hij, gelet op de gewijzigde fiscale regelingen voor het kindgebonden budget, verzoekt om de kinderalimentatie per 1 januari 2015 op nihil te stellen.
4.3
De vrouw heeft verweer gevoerd. De vrouw verzoekt het hof om de man niet ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, althans de grieven ongegrond te verklaren. In het petitum heeft de vrouw verzocht de man te veroordelen in de kosten van de procedures in beide instanties, hetgeen door het hof wordt opgevat als incidenteel appel.
4.4
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De eerste twee grieven zien op de stukken die in eerste aanleg bij het verweerschrift van [kind 2] zijn gevoegd. In de eerste grief stelt de man dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de stukken zoals gevoegd bij het verweerschrift van [kind 2] meegenomen kunnen worden in de beoordeling. De man stelt in zijn tweede grief dat de rechtbank ten onrechte de man geen nadere termijn heeft gegeven om inhoudelijk te kunnen reageren op de stukken.
5.2
De vrouw is van mening dat de inkomensgegevens terecht en rechtmatig zijn ingebracht in de procedure en dat de man gelegenheid heeft gehad om te reageren op de betreffende stukken.
5.3
De rechtbank heeft [kind 2] na de mondelinge behandeling van 17 februari 2014 alsnog in de gelegenheid gesteld om verweer te voeren, nu zij tijdens de procedure 18 jaar is geworden. Partijen hebben ter zitting op voorhand te kennen gegeven af te zien van een nadere mondelinge behandeling naar aanleiding van het verweer van [kind 2] en dat volstaan kan worden met een aan de man te bieden gelegenheid tot het geven van een schriftelijke reactie. Het verweerschrift van [kind 2] is ingekomen op 17 maart 2014. De schriftelijke nadere reactie van de man in ingekomen op 2 april 2014.
Bij het verweerschrift van [kind 2] is een aantal bescheiden gevoegd, waaronder inkomensgegevens van de vrouw en haar echtgenoot. Het hof merkt allereerst op dat het [kind 2] vrij stond om haar verweer vergezeld te doen gaan van stukken. De man heeft bovendien de gelegenheid gehad om te reageren op het verweerschrift en de bijlagen. Om hem moverende redenen heeft de man geen gebruik gemaakt om inhoudelijk op de inkomensgegevens van de vrouw en haar echtgenoot te reageren. Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat dit voor rekening en risico van de man komt en dat de rechtbank terecht acht heeft geslagen op deze stukken. De grieven 1 en 2 falen.
5.4
De derde tot en met de zesde grief zien op de gewijzigde omstandigheden van de zijde van de man en zullen daarom gezamenlijk worden besproken. De man stelt in zijn derde grief dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de beëindiging van het dienstverband van de man aan hem te wijten is. In zijn toelichting op grief 3 voert hij – kort samengevat – aan dat de werkdruk en de gespannen sfeer binnen het bedrijf maakten dat het voor de man niet langer mogelijk was zijn functie uit te oefenen. Door het nieuwe beleid binnen de onderneming had de man geen andere keus dan in te stemmen met het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst door zijn werkgever. De man wist niet dat hij mogelijk recht zou kunnen hebben op een ontslagvergoeding. Hij is daarvan niet door de rechtsbijstandverlener op de hoogte gesteld.
In de vierde grief stelt de man dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het inkomensverlies voor herstel vatbaar is. De man heeft veelvuldig gesolliciteerd, maar ondanks zijn inspanningen is het hem niet gelukt een dienstbetrekking te krijgen met een vergelijkbaar inkomen.
De man stelt in grief 5 dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het ontstane inkomensverlies voor rekening en risico van de man moet blijven. In zijn zesde grief stelt de man de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het verzoek van de man niet toewijsbaar is vanwege het gebrek aan een relevante wijziging van omstandigheden die noodzaakt tot een wijziging van de onderhoudsverplichting.
5.5
De vrouw stelt – kort gezegd – dat sprake is van verwijtbaar inkomensverlies, dat voor herstel vatbaar is. Met het inkomensverlies moet daarom geen rekening worden gehouden.
5.6
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. In de eerste plaats is aan de orde of zich een relevante wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan in de zin van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Omdat gebleken is dat de man minder is gaan verdienen, is er naar het oordeel van het hof in dit geval sprake van een relevante wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW die een hernieuwde beoordeling van de behoefte en de draagkracht rechtvaardigt.
5.7
Tussen partijen is niet in geschil dat de man met ingang van 1 november 2012 werkloos is geworden nadat zijn arbeidsovereenkomst is ontbonden door de kantonrechter. Vanaf 1 november 2012 ontving de man een WW-uitkering. Per 24 juni 2013 heeft de man een nieuwe dienstbetrekking. Met ingang van 23 december 2014 is de man weer aangewezen op een uitkering. Met ingang van 2 maart 2015 is de man werkzaam bij Hoevers, internationaal transportbedrijf bv, zo blijkt uit de onder 2.8 genoemde arbeidsovereenkomst.
5.8
De vraag die allereerst beantwoord dient te worden is of inkomensverlies dat met ingang van 1 november 2012 is ontstaan aan de man verwijtbaar is. Het hof is van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord en overweegt daartoe als volgt.
De man was van 1 januari 1995 tot 1 november 2012 werkzaam bij Kwik-Fit Nederland B.V. (hierna te noemen: Kwik-Fit), dus gedurende een periode van bijna zeventien jaren. Zijn salaris bedroeg € 2.309,15 bruto per maand. Bij beschikking van 28 september 2012 is de arbeidsovereenkomst op verzoek van de werkgever ontbonden. In die beschikking staat vermeld dat de man niet om een vergoeding heeft verzocht en dat van omstandigheden die tot een vergoeding naar billijkheid zouden moeten leiden niet is gebleken. Daarom heeft de kantonrechter geen vergoeding toe gekend. Vervolgens is aan de man een WW-uitkering toegekend van € 1.488,80 bruto per vier weken.
De voormelde beschikking van de kantonrechter, noch het door man overgelegde
verzoekschrift van Kwik-Fit en het verweerschrift van de man, bieden duidelijkheid over
hetgeen aan de beëindiging van het dienstverband vooraf is gegaan en op grond waarvan de arbeidsovereenkomst is ontbonden. Uit die stukken kan slechts worden opgemaakt dat de arbeidsrelatie tussen Kwik-Fit en de man zodanig verstoord is geraakt dat geen vruchtbare samenwerking meer te verwachten viel, welke verstoring is veroorzaakt door een diepgaand verschil van mening over de uitvoering van de werkzaamheden door de man.
In eerste aanleg heeft de man verklaard dat er op enig moment een nieuwe leidinggevende is aangesteld binnen het filiaal waar hij werkzaam was, die nieuwe regels invoerde die de man onacceptabel vond en waarmee hij ook niet kon leven. Hij had hierdoor naar zijn zeggen “geen schik meer in zijn werk”. Ter zitting in hoger beroep heeft hij een en ander bevestigd. De man heeft voorts verklaard dat de komst van de nieuwe directieleden en de nieuwe regels een behoorlijke invloed op zijn gesteldheid hebben gehad, zelfs zodanig dat hij kampte met psychische klachten. De man heeft geen verklaring waarom hij zich op dat moment niet heeft ziek gemeld. Hij heeft verklaard dat hij er op een gegeven moment “gewoon klaar mee was”. In het door de man naar voren gebrachte kan geen verklaring worden gevonden voor het feit dat de man na een dienstverband van bijna zeventien jaar, zonder enige vergoeding tot beëindiging daarvan is overgegaan. Net als de rechtbank ziet het hof in de door de man gestelde omstandigheden onvoldoende reden om aan te nemen dat de beëindiging van het dienstverband niet door eigen gedragingen van de man is veroorzaakt. Ervan uitgaande dat hetgeen de man stelt als reden voor het beëindigen van zijn dienstverband, valt niet in te zien dat het voor hem niet mogelijk was om vanuit het dienstverband bij Kwik-Fit om te zien naar een andere baan en om gedurende die tijd het werk te verrichten conform de eisen van de nieuwe leidinggevende, hoezeer deze wellicht ook niet de instemming van de man hadden. De man werd in de arbeidszaak bijgestaan door een juridisch medewerker van zijn rechtsbijstandverzekering. De man had zich over zijn rechten kunnen en moeten laten informeren. Indien de man psychische klachten had zodanig dat hij niet meer in staat was zijn werkzaamheden te verrichten, had het in de rede gelegen dat hij zich ziek had gemeld.
Bij gebreke van een genoegzaam inzicht in de redenen van de beëindiging van het
dienstverband, moet het er naar het oordeel van het hof voor worden gehouden dat de
man werkloos is geworden als gevolg van eigen gedragingen waarvan hij zich gelet op zijn
onderhoudsverplichting jegens zijn kinderen had behoren te onthouden.
5.9
Vervolgens is aan de orde de vraag of de man redelijkerwijs in staat moet worden geacht zijn oude inkomen (het inkomen dat hij genereerde bij Kwik-Fit) te verwerven en of dit ook van hem mag worden gevergd, oftewel of het inkomensverlies voor herstel vatbaar is. De man heeft niet aangetoond welke inspanningen hij heeft verricht om zo spoedig mogelijk na de beëindiging van zijn dienstverband bij Kwik-Fit ander passend werk te vinden met een vergelijkbaar inkomen als hij tot die tijd had. Niet is gebleken dat de man zich na november 2012, of zelfs daarvoor al (vooruitlopende op het naderende ontslag), tot het uiterste heeft ingespannen om zo spoedig als mogelijk een andere baan te vinden, zo nodig via een uitzendbureau. Van de man mag immers een aanzienlijke inspanning verwacht worden bij het zoeken naar een andere werkkring, gelet op de hoge prioriteit van de onderhoudsplicht jegens zijn kinderen. De omstandigheid dat de man een volledige WW-uitkering heeft ontvangen, en dat op hem in dat kader een sollicitatieplicht rustte die door het UWV wordt gecontroleerd is onvoldoende om te kunnen aannemen dat de man er alles aan heeft gedaan om op zijn oude inkomensniveau terug te komen. Gelet op de leeftijd de man (in november 2012 41 jaar) en zijn ruime werkervaring, alsmede in aanmerking genomen dat arbeidsbelemmerende omstandigheden (zoals gezondheidsproblemen) niet aan orde zijn, kan hem naar het oordeel van het hof verdiencapaciteit worden toegedicht, in ieder geval gelijk aan het inkomen dat hij genoot bij Kwik-Fit (en dat volgens de afspraak tussen partijen, zoals vastgelegd in de echtscheidingsbeschikking, kennelijk voldoende draagkracht bood voor betaling van de geldende kinderalimentatie). Net als de rechtbank gaat het hof er dan ook vanuit dat het inkomensverlies van de man redelijkerwijs voor herstel vatbaar is.
Het hof is van oordeel dat het ontstane inkomensverlies, gelet op het hiervoor overwogene, voor rekening en risico van de man moet blijven. Het hof zal dan ook de inkomensvermindering met ingang van 1 november 2012 bij de berekening van de draagkracht van de man buiten beschouwing laten.
5.1
Met ingang van 24 juni 2013 is de man in dienst getreden van A & A Expo International B.V., op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd (één jaar). Het salaris van de man bedroeg € 1.750,- bruto per maand. Per 24 juni 2014 is het contact voor de duur van een half jaar verlengd. Na afloop van deze periode is het contract van de man niet nog een keer verlengd. Sinds 24 december 2014 ontvangt de man een WW-uitkering, ter hoogte van € 1.630,20 bruto per vier weken. Met ingang van 2 maart 2015 is de man werkzaam bij Hoevers, internationaal transportbedrijf bv. De man geniet vanaf dat moment een brutosalaris van € 2.120,39 bruto per maand.
5.11
Naar het oordeel van het hof dient bij de bepaling van de draagkracht van de man vanaf 1 januari 2015 niet langer rekening te worden gehouden met het redelijkerwijs voor herstel vatbare, verwijtbare inkomensverlies van de man. Er dient vanaf dat moment geen rekening meer te worden gehouden met het oude, fictieve inkomen van de man. Immers, sedert de ontbinding van de arbeidsovereenkomst met Kwik-Fit is de nodige tijd verstreken. De man heeft na de ontbinding van de arbeidsovereenkomst een periode een uitkering ontvangen, daarna een tijd een baan in loondienst gehad waar hij minder verdiende dan zijn inkomen bij Kwik-Fit. Dit dienstverband is niet verlengd en sinds eind december 2014 ontvangt de man wederom een uitkering.
Gelet op het tijdsverloop acht het hof het redelijk om ter beoordeling van de draagkracht van de man over de periode vanaf 1 januari 2015 uit te gaan van zijn feitelijke situatie. In zoverre slagen de grieven 3 tot en met 6.
5.12
De zevende grief van de man betreft de overweging van de rechtbank dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat een onderhoudsbijdrage van € 145,69 per kind per maand het door de man te leveren aandeel in de totale behoefte van de kinderen te boven gaat. De man is van mening dat de geïndexeerde behoefte van de kinderen thans € 147,- bedraagt. De rechtbank heeft er ten onrechte geen rekening mee gehouden dat door het ontvangen kindgebonden budget ten behoeve van de kinderen van partijen de behoefte van de kinderen vermindert.
5.13
De vrouw stelt dat de behoefte hoger is dan € 147,-, maar stelt niet hoe hoog de behoefte wel is.
5.14
Het hof zal uitgaan van een behoefte van € 137,- per kind per maand ten tijde van het uiteengaan van partijen. Uit de overeengekomen bijdrage van € 137,- per kind per maand volgt dat bij de kinderen in ieder geval behoefte bestond aan die bijdrage. Door de vrouw is onvoldoende gesteld dat en waarom de behoefte van de kinderen hoger zou zijn. Deze bijdrage bedraagt met ingang van 1 januari 2015 ingevolge de wettelijke indexering € 148,18 per kind per maand. Vervolgens wordt, conform het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen, op dat bedrag in mindering gebracht het kindgebonden budget waarop de vrouw thans recht heeft.
Met betrekking tot de hoogte van het kindgebonden budget in 2015 gaat het hof uit van de toeslag van 2014 die door de vrouw bij brief van 20 februari 2015 is overgelegd. Uit de voorschotbeschikking van 21 oktober 2014 blijkt dat het kindgebonden budget in 2014 € 2.326,- (voor vier kinderen) bedroeg, hetgeen neerkomt op circa € 48,- per kind per maand. Er resteert een behoefte van € 100,- per kind per maand.
Grief 7 van de man slaagt.
5.15
De man stelt in zijn achtste grief dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de onderhoudsverplichting die rust op de vrouw en haar echtgenoot.
Bij het bepalen van het aandeel van de man in de behoefte van de kinderen dient de draagkracht van alle onderhoudsplichtigen en de verhouding waarin een ieder tot de kinderen staat in de beoordeling te worden betrokken.
De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat zij in de zomer van 2014 haar baan heeft verloren en dat zij thans WW ontvangt. Dit volgt tevens uit de door haar bij journaalbericht van 20 februari 2015 overlegde jaaropgave over 2014. Voorts heeft de vrouw verklaard dat haar echtgenoot na de geboorte van [kind 6] ziek is geworden en dat zijn contract, dat afliep in december 2013, niet is verlengd. De echtgenoot ontvangt thans een ziektewet-uitkering van ongeveer € 600,- per maand, aldus de vrouw. De man heeft zulks niet betwist, maar stelt dat van de vrouw en haar echtgenoot een minimumbijdrage van € 50,- kan worden verlangd. Nu het inkomen van de vrouw na de scheiding en het inkomen van haar echtgenoot lager zijn dan de bijstandsnorm, geldt dat zij geen draagkracht hebben en er derhalve geen aanleiding bestaat om uit te gaan van een bijdrage van € 50,-. Grief 8 faalt.
5.16
Gelet op hetgeen onder 5.11 is overwogen zal het hof de draagkracht beoordelen vanaf 1 januari 2015. Het hof gaat daarbij uit van de volgende gegevens.
Het hof zal bij de bepaling van de draagkracht van de man zijn netto besteedbaar inkomen (NBI) tot uitgangspunt nemen. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen, te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn.
Blijkens de brief van het UWV van 17 december 2014, die de man heeft overgelegd, krijgt de man gedurende de eerste twee maanden een WW-uitkering van € 87,63 bruto per dag.
Het hof stelt het NBI van de man in de periode januari en februari 2015 op € 1.375,-, waarbij is rekening gehouden met een bruto uitkering van € 1.630,20 per vier weken, zoals blijkt uit de overgelegde betaalspecificatie van februari 2015. Het hof heeft verder rekening gehouden met 8% vakantiekorting en de algemene heffingskorting van € 2.132,- per jaar.
Met ingang van 2 maart 2015 is de man een dienstverband aangegaan en ontvangt hij een brutosalaris van € 2.120,39 bruto per maand. Het hof stelt het NBI van de man in de periode vanaf maart 2015 op € 1.773,-. Het hof heeft verder rekening gehouden met 8% vakantiekorting en de algemene heffingskorting van € 2.025,- en de arbeidskorting van
€ 2.220,- per jaar.
De draagkracht zal worden vastgesteld aan de hand van de toepasselijke draagkrachttabel, nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat lager is dan € 1.500,- per maand. Uitgaande van die tabel leidt het inkomen van de man in de periode januari en februari 2015 tot een beschikbare draagkracht van € 110,- en in de periode vanaf 1 maart 2015 (afgerond) € 256,-.
Op grond van het vorenstaande wordt het door de man in de periode 1 januari tot 1 maart 2015 te betalen bedrag in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 3] en [kind 4] gesteld op € 55,- per kind per maand en vanaf 1 maart 2015 op € 100,- per kind per maand, gelet op de behoefte van € 100,- per kind per maand, zoals hiervoor onder 5.14 is overwogen.
5.17
Het hof zal de proceskosten in beide instanties compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage aan de uit die relatie geboren kinderen betreft. Het hof ziet in hetgeen de vrouw heeft gesteld geen aanleiding om hiervan af te wijken.
5.18
Ter mondelinge behandeling is gebleken dat er sprake is van een forse achterstand in het betalen van de bijdragen door de man. Aldus zal er voor de vrouw geen terugbetalingsverplichting zijn ontstaan als gevolg van het vaststellen van een lagere bijdrage per 1 januari 2015.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 18 april 2014, voor zover deze betrekking heeft op de door de man ten behoeve van [kind 3] en [kind 4] met ingang van 1 januari 2015 te betalen bijdrage, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt door partijen getekende convenant en, voor zover nodig, de beschikking van de rechtbank Arnhem van 16 oktober 2009, als volgt:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 januari tot 1 maart 2015 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 3] en [kind 4] € 55,- per kind per maand betaalt;
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 maart 2015 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 3] en [kind 4] € 100,- per kind per maand betaalt;
bepaalt dat de beschikking van 16 oktober 2009 voor het overige gehandhaafd blijft;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.H. Schulten, A.E.F. Hillen en A.L.H. Ernes, bijgestaan door mr. A.B. de Wit als griffier, en is op 12 mei 2015 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.