In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de rechtbank de aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2009 heeft bevestigd. De belanghebbende had een aanslag opgelegd gekregen naar een belastbaar bedrag van € 305.678, met daarbij een heffingsrente van € 5.049. De belanghebbende stelde dat het pand dat zij had verkocht een bedrijfsmiddel was en dat zij recht had op een herinvesteringsreserve (HIR) voor de gerealiseerde winst bij de verkoop van dit pand. De Inspecteur betwistte dit en stelde dat het pand als voorraad gekwalificeerd moest worden, waardoor de HIR niet kon worden gevormd.
De rechtbank had in haar uitspraak geoordeeld dat het pand niet als bedrijfsmiddel kon worden aangemerkt, omdat het na de herstructurering van de onderneming niet meer duurzaam ter beschikking stond van de onderneming. Het Hof bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de belanghebbende niet kon aantonen dat het pand nog als bedrijfsmiddel kwalificeerde. De belanghebbende had weliswaar een herinvesteringsvoornemen, maar dit was niet voldoende om de HIR te rechtvaardigen, aangezien het pand niet meer als bedrijfsmiddel werd aangemerkt. Het Hof concludeerde dat de winst uit de verkoop van het pand niet aan de HIR kon worden toegevoegd, en dat de aanslag vennootschapsbelasting terecht was opgelegd.
De uitspraak van het Hof werd gedaan door een meervoudige belastingkamer, en de proceskosten werden niet toegewezen. De belanghebbende werd in het ongelijk gesteld, en het hoger beroep werd ongegrond verklaard. De beslissing werd openbaar uitgesproken en partijen kregen de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.