In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, gaat het om een geschil tussen twee erfgenamen, een broer en een zus, over de aflegging van rekening en verantwoording met betrekking tot de nalatenschap van hun overleden vader. De vader overleed op 9 augustus 2009, en de zus had toegang tot de bankrekening van de erflater, waaruit zij na zijn overlijden geld opnam. De broer vorderde dat zijn zus verantwoording aflegde over de uitgaven die zij had gedaan van de bankrekening, en stelde dat zij onrechtmatig had gehandeld door geld te onttrekken zonder verantwoording af te leggen. Het hof verwijst naar eerdere vonnissen van de rechtbank Utrecht, waarin de zus was veroordeeld tot het afleggen van rekening en verantwoording. In hoger beroep kwamen de appellanten met grieven tegen deze vonnissen, maar het hof verklaarde hen niet-ontvankelijk in hun hoger beroep tegen een eerder vonnis, omdat zij niet tijdig hadden geappelleerd. Het hof oordeelde dat de zus in ieder geval rekening had moeten afleggen over de uitgaven die zij had gedaan, en dat zij niet voldoende had verantwoord waarom zij bepaalde bedragen had opgenomen. Het hof droeg de zus op te bewijzen dat de betwiste uitgaven schenkingen waren die in opdracht van de erflater waren gedaan. De beslissing over de verdere afhandeling van de zaak werd aangehouden, waarbij het hof de verdeling van de nalatenschap in het vooruitzicht stelde, afhankelijk van de uitkomst van het bewijs.