ECLI:NL:GHARL:2015:3517

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 mei 2015
Publicatiedatum
19 mei 2015
Zaaknummer
200.127.116
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordingsplicht en onrechtmatige daad in nalatenschapskwestie tussen broer en zus

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, gaat het om een geschil tussen twee erfgenamen, een broer en een zus, over de aflegging van rekening en verantwoording met betrekking tot de nalatenschap van hun overleden vader. De vader overleed op 9 augustus 2009, en de zus had toegang tot de bankrekening van de erflater, waaruit zij na zijn overlijden geld opnam. De broer vorderde dat zijn zus verantwoording aflegde over de uitgaven die zij had gedaan van de bankrekening, en stelde dat zij onrechtmatig had gehandeld door geld te onttrekken zonder verantwoording af te leggen. Het hof verwijst naar eerdere vonnissen van de rechtbank Utrecht, waarin de zus was veroordeeld tot het afleggen van rekening en verantwoording. In hoger beroep kwamen de appellanten met grieven tegen deze vonnissen, maar het hof verklaarde hen niet-ontvankelijk in hun hoger beroep tegen een eerder vonnis, omdat zij niet tijdig hadden geappelleerd. Het hof oordeelde dat de zus in ieder geval rekening had moeten afleggen over de uitgaven die zij had gedaan, en dat zij niet voldoende had verantwoord waarom zij bepaalde bedragen had opgenomen. Het hof droeg de zus op te bewijzen dat de betwiste uitgaven schenkingen waren die in opdracht van de erflater waren gedaan. De beslissing over de verdere afhandeling van de zaak werd aangehouden, waarbij het hof de verdeling van de nalatenschap in het vooruitzicht stelde, afhankelijk van de uitkomst van het bewijs.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.127.116
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland (Utrecht) 289187)
arrest van de zesde kamer van 19 mei 2015
in de zaak van

1.[appellant sub 1],

2.
[appellant sub 2],
beiden wonende te [woonplaats 1], gemeente Woerden,
appellanten in het principaal hoger beroep,
geïntimeerden in het incidenteel hoger beroep,
hierna: [appellanten],
advocaat: mr. A.D. van Koningsveld,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats 1], gemeente Woerden,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. H.E. Brokers van Dijk.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van
18 augustus 2010, 28 september 2011, 1 augustus 2012 en 20 februari 2013 die de rechtbank Utrecht respectievelijk Midden-Nederland (locatie Utrecht) tussen [geïntimeerde] als eiser en [appellanten] als gedaagden heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 14 mei 2013,
- de memorie van grieven met de producties 10 tot en met 13,
- de memorie van antwoord, tevens van incidenteel hoger beroep met de producties 1 tot en met 9,
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep,
- de pleidooien overeenkomstig de pleitnotities.
2.2
Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald.
3. De vaststaande feiten
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.8 van het bestreden vonnis van 28 september 2011.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
[geïntimeerde] en [appellant sub 1] zijn broer en zus en de enige erfgenamen van hun vader [erflater] (verder: de erflater) die is overleden op 9 augustus 2009. [appellant sub 1] is gehuwd met [appellant sub 2]. Tot de nalatenschap van de erflater behoort een bankrekening bij de ING (voorheen Postbank) onder nummer 1666860 (verder: de bankrekening). Op deze rekening is op 27 december 2007 de opbrengst van de verkoop van de woning van de erflater aan de [adres] te [woonplaats 1] ten bedrage van
€ 112.813,95 gestort.
4.2
[geïntimeerde] heeft na het overlijden van de erflater aan zijn zus informatie gevraagd over de uitgaven die in de periode na 27 december 2007 zijn gedaan ten laste van de bankrekening. [appellant sub 1] heeft [geïntimeerde] laten weten dat zij niet gehouden is hem daarover nadere informatie te verschaffen. [geïntimeerde] is vervolgens deze procedure begonnen. Hij heeft onder meer gevorderd dat [appellanten] worden veroordeeld rekening en verantwoording over de uitgaven van de bankrekening af te leggen en dat voor recht wordt verklaard dat zij onrechtmatig hebben gehandeld en veroordeeld worden de schade ten bedrage van € 56.777,43 die [geïntimeerde] daardoor heeft geleden aan hem te vergoeden. Aan deze vorderingen heeft hij ten grondslag gelegd dat [appellant sub 1] in het bezit was van de bankpas en de pincode van de rekening, dat zij de uitgaven ten laste van de bankrekening heeft gedaan en dat zij onrechtmatig jegens hem handelt, omdat zij daarvan geen rekening en verantwoording wenst te doen. Hij heeft later in de procedure zijn eis vermeerderd en gevorderd dat de rechtbank de verdeling van de nalatenschap van de erflater vaststelt.
4.3
De rechtbank heeft in het bestreden tussenvonnis van 28 september 2011 overwogen dat [appellant sub 1]:
( a) over de gelden van de erflater op de bankrekening kon beschikken en;
( b) gehouden is rekening en verantwoording af te leggen van de opdrachten die zij voor de erflater heeft uitgevoerd in de periode december 2007 tot na zijn overlijden als vermeld in de door [geïntimeerde] overgelegde productie 7 (rechtsoverweging 4.3).
4.4
De rechtbank heeft [appellant sub 1] in dit tussenvonnis van 28 september 2011 vervolgens veroordeeld tot het afleggen van rekening en verantwoording over de uitgaven van de bankrekening die zijn vermeld in het door [geïntimeerde] als productie 7 overgelegde overzicht. Deze uitgaven bedragen in totaal € 113.544,85. [appellant sub 1] heeft aan deze veroordeling gevolg gegeven door overlegging van haar productie 9, waarop de bedoelde uitgaven zijn vermeld en van een toelichting voorzien. [geïntimeerde] heeft op deze toelichting gereageerd. De rechtbank heeft daarna in het bestreden tussenvonnis van
1 augustus 2012 alle uitgaven waarover rekening en verantwoording diende te worden gegeven afzonderlijk besproken, overwogen dat de afgelegde rekening en verantwoording ten aanzien van deze uitgaven tot een bedrag van € 112.716,69 onvoldoende is (rechtsoverwegingen 2.4-2.13) en geoordeeld dat [appellant sub 1] dit bedrag van € 112.716,69 onrechtmatig heeft onttrokken aan de bankrekening van de erflater, waardoor een vordering is ontstaan van de erflater op [appellant sub 1] die tot de nalatenschap van de erflater behoort. In het bestreden eindvonnis van 20 februari 2013 heeft de rechtbank vastgesteld dat het bedrag van € 112.716,69 moet worden toegerekend op het aandeel van [appellant sub 1] in de nalatenschap van de erflater, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dagvaarding (14 juni 2010), de proceskosten gecompenseerd en het meer of anders gevorderde, waaronder de vordering van [geïntimeerde] de verdeling van de nalatenschap van de erflater vast te stellen, afgewezen.
4.5
[appellanten] komen in het principaal hoger beroep met vier grieven op tegen de vonnissen van 28 september 2011, 1 augustus 2012 en 20 februari 2013 en vorderen vernietiging van het vonnis van 20 februari 2013 en (alsnog) afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] in eerste aanleg, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten in beide instanties. [geïntimeerde] komt in het incidenteel hoger beroep met één grief op tegen het vonnis van 20 februari 2013 en vordert naast bekrachtiging dat het hof alsnog de verdeling van de nalatenschap van de erflater vaststelt met veroordeling van [appellanten] in de proceskosten.
4.6
Het hof zal [appellanten] niet-ontvankelijk verklaren in hun hoger beroep tegen het tussen partijen gewezen vonnis van 28 september 2011, voor zover zij daarbij zijn veroordeeld tot het afleggen van rekening en verantwoording over de uitgaven van de bankrekening die zijn vermeld in het door [geïntimeerde] als productie 7 overgelegde overzicht. In dit vonnis is een deel van het gevorderde, te weten de vordering van [geïntimeerde] strekkende tot het afleggen van rekening en verantwoording, toegewezen, zodat dat vonnis in zoverre een eindvonnis is, waartegen binnen drie maanden hoger beroep had moeten worden ingesteld, hetgeen niet is gedaan (artikel 339 lid 1 Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv)). Grief II van [appellanten] faalt.
4.7
In eerste aanleg zijn de overige vorderingen voor zover die zijn ingesteld tegen [appellant sub 2], afgewezen. Met partijen is het hof van oordeel dat [appellant sub 2] geen belang heeft bij zijn vorderingen in het principaal hoger beroep, zodat het hof het hoger beroep, voor zover dat door hem is ingesteld, zal verwerpen.
4.8
Met grief I bestrijden [appellanten] het oordeel van de rechtbank dat [appellant sub 1] over de gelden van de erflater op de bankrekening kon beschikken. In dit verband heeft [appellant sub 1] zelf verklaard dat:
* zij beschikte over de pinpas en de pincode van de bankrekening;
* zij wekelijks een of meerdere keren boodschappen voor de erflater deed, die zij contant betaalde met geld dat zij opnam van de bankrekening;
* zij in opdracht van de erflater ten laste van de bankrekening gelden opnam om die te schenken aan anderen of om daarmee cadeaus voor anderen, bijvoorbeeld de kleinkinderen van de erflater, te betalen. [appellant sub 1] heeft met nadruk gesteld dat alle transacties die zij ten laste van de bankrekening heeft gedaan namens en ten behoeve van de erflater zijn gedaan en dat zij niet de vrije beschikking heeft gehad over het vermogen van de erflater. Het hof trekt uit de verklaringen van [appellant sub 1] de conclusie dat zij in elk geval al dan niet in opdracht van de erflater heeft kunnen beschikken over de gelden op de bankrekening. In zoverre faalt grief I. Of zij over de bankrekening de vrije beschikking heeft gehad in de zin dat zij naar eigen inzicht gelden van de bankrekening heeft besteed anders dan ten behoeve van of in opdracht van de erflater, komt hierna bij de bespreking van grief III aan de orde.
4.9
Met grief III bestrijden [appellanten] het oordeel van de rechtbank dat de door [appellant sub 1] afgelegde rekening en verantwoording onvoldoende is en dat zij onrechtmatig heeft gehandeld jegens [geïntimeerde]. Zij voeren bovendien aan dat de rechtbank ten onrechte het door [appellanten] gedane bewijsaanbod heeft gepasseerd.
4.1
Het hof stelt voorop dat de inhoud van hetgeen als rekening en verantwoording mag worden verlangd telkens wordt bepaald door de aard van de rechtsverhouding die verplicht zich te rechtvaardigen voor de behoorlijkheid van enig vermogensrechtelijk beleid, en de omstandigheden van het gegeven geval (HR 2 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1561). Gelet op de stelling van [appellant sub 1] dat zij in opdracht van de erflater opnames en uitgaven ten laste van de bankrekening heeft gedaan is de aard van de rechtsverhouding een overeenkomst van opdracht en is hier artikel 7:403 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing, dat bepaalt:
“De opdrachtnemer doet aan de opdrachtgever verantwoording van de wijze waarop hij zich van de opdracht heeft gekweten. Heeft hij bij de uitvoering van de opdracht ten laste van de opdrachtgever gelden uitgegeven of te diens behoeve gelden ontvangen, dan doet hij daarvan rekening.”
De aard van de werkzaamheden van [appellant sub 1] zijn al geschetst in rechtsoverweging 4.8. Het gaat om een dochter die voor haar vader zorgt, voor hem wekelijks een of meerdere keren boodschappen doet die zij contant betaalt met geld dat zij opneemt van de bankrekening, waarvan zij de bankpas en de pincode heeft en waarvan zij de bankafschriften ontvangt en bewaart. Verder nam zij ten laste van de bankrekening gelden op om die te schenken aan anderen of om daarmee cadeaus voor anderen, bijvoorbeeld de kleinkinderen van de erflater, te betalen.
4.11
Tussen partijen staat vast dat [appellant sub 1] in de periode december 2007 tot na het overlijden van de erflater de uitgaven en opnames tot een totaalbedrag van
€ 113.554,85 heeft gedaan die zijn vermeld in de door [geïntimeerde] overgelegde productie 7. Daarmee wordt [appellant sub 1] geacht in elk geval behoorlijk rekening te hebben gedaan als bedoeld in artikel 7:403 lid 2, tweede volzin, BW.
4.12
[appellant sub 1] heeft in haar productie 9 de bedoelde uitgaven vermeld en van een toelichting voorzien. [geïntimeerde] heeft op deze toelichting gereageerd. Het hof zal beoordelen of en in hoeverre [appellant sub 1] de gedane uitgaven en opnames behoorlijk heeft verantwoord.
4.13
Gelet op hetgeen in rechtsoverweging 4.10 is overwogen oordeelt het hof dat [appellant sub 1] ten aanzien van de volgende posten die zijn opgenomen in de hiervoor genoemde producties 7 van [geïntimeerde] en 9 van [appellant sub 1] zich op voldoende wijze heeft verantwoord. Het betreft de posten die de rechtbank in zijn tussenvonnis van 1 augustus 2012 heeft genummerd als volgt: 1, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 12, 13, 14, 15, 16, 17, 18, 19, 20, 21, 22, 23, 24, 26 en 28 met een totaal van € 2.492,05. Het gaat hier om relatief kleine bedragen ten behoeve van uitgaven die passend zijn voor de erflater. Het hof is van oordeel dat van [appellant sub 1] in een geval als het onderhavige gelet op de aard van de uitgave niet kan worden verlangd dat zij deze uitgaven nog nader onderbouwd met aankoopbewijzen, bonnetjes of andere bescheiden.
4.14
De rechtbank heeft in rechtsoverweging 2.12 van haar tussenvonnis van 1 augustus 2012 onbestreden overwogen dat het bedrag van € 7.500,- dat [appellant sub 1] na het overlijden van de erflater heeft opgenomen deels tot een bedrag van € 838,16 is gebruikt ter betaling van schulden van de nalatenschap en dat ter verdeling nog een bedrag van
€ 6.661,84 resteert. Ook ten aanzien van deze bedragen heeft [appellant sub 1] naar het oordeel van het hof een behoorlijke verantwoording gegeven.
4.15
Ter beoordeling staat thans nog de verantwoording over de volgende uitgaven:
Datum
Omschrijving
Bedrag
1. 27-12-2007
Geldopname
€ 5.000,-
2. 28-12-2007
a. La Ligna
b. Witteveen
c. Beauté en Plus
d. Koetsier Schoenen
€ 36,-
€ 44,90
€ 127,-
€ 154,90
3. 28-12-2007
Woerden Westdam
€ 1.000,-
4. 28-12-2007
Geldopname
€ 12.000,-
5. 31-12-2007
Kalverstraat 6
€ 1.000,-
6. 31-12-2007
Kalverstraat 6
€ 1.000,-
7. 07-04-2008
Geldopname
€ 1.000,-
8. 07-04-2008
Geldopname
€ 12.000,-
9. 08-04-2008
Geldopname
€ 12.000,-
10. 08-05-2008
Kalverstraat 6
€ 1.000,-
11. 21-05-2008
Geldopname
€ 3.200,-
12. 08-12-2008
Geldopname
€ 3.000,-
13. 06-02-2008
[appellant sub 1]
€ 50.000,-
14. 31-07-2009
ING [woonplaats 1]
€ 1.000,-
4.16
Het hof is van oordeel dat [appellant sub 1] ten aanzien van deze bedragen tot een totaal van € 103.562,80 gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door [geïntimeerde] nog geen voldoende verantwoording heeft gegeven. Zij verantwoordt deze bedragen als schenkingen door de erflater aan haarzelf en aan kinderen, kleinkinderen en achterkleinkinderen van de erflater. Het bedrag van € 50.000,- is een schenking aan [appellant sub 1] zelf ter beloning voor aan de erflater bewezen diensten.
4.17
[appellant sub 1] heeft in eerste aanleg bewijs aangeboden dat de erflater deze bedragen heeft geschonken (conclusie van antwoord nummer 60). De rechtbank is aan dit bewijsaanbod voorbijgegaan (rechtsoverweging 2.14 van het tussenvonnis van 1 augustus 2012). In hoger beroep herhaalt [appellant sub 1] haar bewijsaanbod (memorie van grieven 3.27). Het hof is van oordeel dat haar bewijsaanbod voldoende concreet is en feiten betreft die indien bewezen kunnen leiden tot het oordeel dat zij op voldoende wijze verantwoording heeft afgelegd. Het hof zal [appellant sub 1] opdragen te bewijzen dat de in 4.15 gedane uitgaven schenkingen betreffen die zijn gedaan in opdracht van de erflater. Het hof zal zijn beoordeling van grief III verder aanhouden.
4.18
[appellant sub 1] heeft ter gelegenheid van de pleidooien (pleitnotitie onder randnummer 16) gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen en beslist dat sprake is van een onrechtmatige onttrekking. Het hof oordeelt reeds nu dat indien en voor zover [appellant sub 1] niet slaagt in het haar opgedragen bewijs vaststaat dat een behoorlijke verantwoording ten aanzien van de in rechtsoverweging genoemde uitgaven ontbreekt en dat deze bedragen onrechtmatig zijn onttrokken aan het vermogen van de erflater. Gelet hierop kan in het midden blijven of in de voormelde stelling van [appellant sub 1] een nieuwe grief is besloten waarop het hof geen acht zou mogen slaan of dat deze stelling een nadere uitwerking is van de grieven III en IV.
4.19
Grief IV heeft geen zelfstandige betekenis, zodat het hof beoordeling van die grief achterwege laat.
4.2
[geïntimeerde] heeft in het incidenteel hoger beroep zijn eis vermeerderd en gevorderd dat het hof de verdeling van de nalatenschap van de erflater vaststelt. [geïntimeerde] heeft gelet op artikel 353 in samenhang met artikel 130 Rv het recht als oorspronkelijk eiser in eerste aanleg zijn eis in het incidenteel hoger beroep te vermeerderen en heeft dat tijdig gedaan in zijn memorie van antwoord tevens van incidenteel hoger beroep. Naar het oordeel van het hof verzetten de eisen van de goede procesorde zich niet tegen deze vermeerdering van eis, nu [appellant sub 1] daardoor niet onredelijk wordt bemoeilijkt in haar verdediging en dit geding daardoor ook niet onredelijk wordt vertraagd. Dat de vermeerdering van eis niet overeenkomstig artikel 2.9 van het geldende procesreglement in de kop van de memorie van antwoord tevens van incidenteel hoger beroep en in het H-formulier is vermeld kan dat niet anders maken, nu aan [appellant sub 1] deze vermeerdering van eis niet is ontgaan en zij daarop hebben gereageerd bij memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep. Het hof zal de verdeling van de nalatenschap vaststellen zodra is komen vast te staan of en in hoeverre daartoe een vordering op [appellant sub 1] behoort vanwege onrechtmatige onttrekkingen.
4.21
Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in het principaal hoger beroep:
draagt [appellant sub 1] op te bewijzen dat de in 4.15 gedane uitgaven schenkingen betreffen die zijn gedaan in opdracht van de erflater;
bepaalt dat, indien en voor zover [appellant sub 1] bewijs door middel van stukken wenst te leveren, zij deze stukken bij akte op de rol van 16 juni 2015 in het geding zal brengen;
bepaalt dat, indien en voor zover [appellant sub 1] dat bewijs door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. J.H. Lieber, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat partijen in persoon bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn opdat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld;
bepaalt dat [appellant sub 1] het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van
beidepartijen, van hun advocaten en van de getuigen zal opgeven op de
roldatum 16 juni 2015waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat [appellant sub 1] overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen ten minste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
bepaalt voorts dat, indien er getuigen worden voorgebracht, partijen in persoon samen met hun advocaten bij het verhoor van de getuigen aanwezig zullen zijn, opdat van de kant van partijen zelf zo nodig nadere inlichtingen zullen kunnen worden gegeven over de punten waarover de getuigen zullen worden gehoord, en kan worden onderzocht of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Lieber, R. Prakke-Nieuwenhuizen en M.H.H.A. Moes en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 19 mei 2015.