ECLI:NL:GHARL:2015:3994

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 juni 2015
Publicatiedatum
2 juni 2015
Zaaknummer
200.165.272
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om ouderlijk gezag en omgangsregeling in het kader van jeugdzorg en voogdij

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 juni 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van een vader om het ouderlijk gezag over zijn kind, [kind 1], te verkrijgen. De vader, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. B.A.M. Oude Breuil, had eerder bij de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, een verzoek ingediend dat op 18 november 2014 werd afgewezen. De kinderrechter had toen de voogdijmaatregel over [kind 2] beëindigd en de vader belast met het ouderlijk gezag over [kind 2], maar het verzoek van de vader om ouderlijk gezag over [kind 1] werd afgewezen. De GI, de William Schrikker Stichting, voerde het gezag uit en vreesde dat de belangen van [kind 1] verwaarloosd zouden worden als het verzoek van de vader werd ingewilligd. Tijdens de mondelinge behandeling op 28 april 2015 werd duidelijk dat de vader en de GI een verbeterde verstandhouding hadden, maar dat er nog steeds spanningen waren. Het hof oordeelde dat er gegronde vrees bestond dat de belangen van [kind 1] zouden worden verwaarloosd indien het verzoek van de vader zou worden toegewezen. De vader had weliswaar verbeteringen in zijn situatie laten zien, maar het hof concludeerde dat hij niet in staat was om bij beslissingen over de opvoeding van [kind 1] uitsluitend de belangen van het kind voorop te stellen. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank en wees het verzoek van de vader tot uitbreiding van de omgang af, met de opmerking dat de GI de omgang op termijn zal uitbreiden zodra dat in het belang van [kind 1] is.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.165.272
(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, 154131)
beschikking van de familiekamer van 2 juni 2015
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. B.A.M. Oude Breuil te Enschede,
en
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
de familie [A],
wonende op een geheim adres,
verder te noemen: de pleegouders,
niet verschenen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 18 november 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 17 februari 2015;
- het verweerschrift, ingekomen op 16 maart 2015;
- een journaalbericht van 22 april 2015 van mr. Oude Breuil met bijlagen 1 tot en met 4, ingekomen op 23 april 2015.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 28 april 2015 plaatsgevonden. De vader is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. De moeder is eveneens in persoon verschenen. Namens de Raad voor de Kinderbescherming (verder: de raad) is mevrouw [B] verschenen. Namens de GI zijn mevrouw [C] en mevrouw [D] verschenen.
2.3
De GI heeft geen bezwaar tegen kennisneming door het hof van het journaalbericht met bijlagen van mr. Oude Breuil van 22 april 2015. Het hof is van oordeel dat de bijlagen eenvoudig zijn te doorgronden en heeft beslist dat op die bijlagen acht wordt geslagen. De mondelinge behandeling is vijf minuten geschorst om de GI in de gelegenheid te stellen kennis te nemen van deze bijlagen.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit de relatie van de vader met [moeder] (verder te noemen: de moeder) zijn de navolgende kinderen geboren:
- [kind 1] (verder te noemen: [kind 1]), te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2012,
- [kind 2] (verder te noemen: [kind 2]), te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2013,
- [kind 3] (verder te noemen: [kind 3]), te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2014, en
- [kind 4] (verder te noemen: [kind 4]), te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2014,
gezamenlijk verder te noemen de kinderen.
De vader heeft de kinderen erkend.
3.2
Bij beschikking van 9 oktober 2012 heeft de kinderrechter te Almelo de stichting Bureau Jeugdzorg Overijssel belast met de voogdij over [kind 1], welke maatregel wordt uitgevoerd door de GI.
Op 21 februari 2013 is [kind 1] uit huis geplaatst. Sinds juni 2013 verblijft [kind 1] in een perspectiefbiedend pleeggezin en heeft hij een omgangsregeling met zijn ouders.
3.3
Bij beschikking van 4 december 2013 heeft de kinderrechter te Almelo de Stichting Bureau Jeugdzorg Overijssel belast met de voogdij over (de toen nog ongeboren) [kind 2], welke maatregel wordt uitgevoerd door de GI.
3.4
Bij de bestreden beschikking van 18 november 2014 heeft de kinderrechter te Almelo het verzoek van de vader tot uitoefening van het ouderlijk gezag over [kind 1] en het verzoek van de vader tot uitbreiding van de omgangsregeling tussen [kind 1] en zijn vader afgewezen, de voogdijmaatregel over [kind 2] beëindigd en de vader belast met het ouderlijk gezag over [kind 2].
3.5
Bij beschikking van 18 november 2014 heeft de kinderrechter te Almelo [kind 2] en de ongeboren tweeling met ingang van heden onder toezicht gesteld voor de duur van een jaar, met benoeming van de Stichting Bureau Jeugdzorg Overijssel te Almelo tot gezinsvoogdijinstelling, welke maatregel wordt uitgevoerd door de GI.
3.6
Bij beschikking van [datum] 2014 heeft de kinderrechter te Almelo de vader belast met het ouderlijk gezag over de op die dag geboren tweeling [kind 3] en [kind 4].
4. De omvang van het geschil
4.1
In geschil is het gezag over en de omgang met [kind 1].
4.2
De vader stelt dat de kinderrechter ten onrechte zijn verzoeken omtrent het ouderlijk gezag over [kind 1] en de uitbreiding van zijn omgangsregeling met [kind 1] heeft afgewezen. De vader verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, zijn verzoeken ter zake de omgang met en het gezag over [kind 1] toe te wijzen en de bestreden beschikking voor het overige te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

ten aanzien van het gezag
5.1
Ingevolge artikel 1:253c lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW) kan de tot het gezag bevoegde ouder van het kind, die nimmer het gezag gezamenlijk met de moeder uit wie het kind is geboren heeft uitgeoefend, de rechtbank verzoeken de ouders met het gezamenlijk gezag dan wel hem alleen met het gezag over het kind te belasten. Het vierde lid van dit artikel bepaalt dat wanneer niet in het gezag is voorzien of wanneer een voogd het gezag uitoefent, het verzoek om de ouder alleen met het gezag te belasten slechts wordt afgewezen indien gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging de belangen van het kind zouden worden verwaarloosd.
5.2
Het hof dient in hoger beroep de vraag te beantwoorden of gegronde vrees bestaat dat de belangen van [kind 1] zullen worden verwaarloosd, indien het verzoek van de vader om hem met het gezag over [kind 1] te belasten, wordt toegewezen.
5.3
De vader stelt dat de omgangsregeling met [kind 1] goed verloopt en het contact tussen hem en de pleegouders inmiddels goed is. Zijn contact met de GI is eveneens verbeterd. Hij heeft geen bezwaar tegen het feit dat [kind 1] op dit moment bij de pleegouders woonachtig is. Hij wil het contact met [kind 1] heel geleidelijk uitbreiden en uiteindelijk werken naar een terugplaatsing van [kind 1] bij hem en de moeder. Het contact met [kind 1] vindt nu eenmaal per vier weken gedurende twee uur plaats. Dit zou kunnen worden uitgebreid naar eenmaal per drie weken drie uur en dan naar eenmaal per twee weken. Vervolgens kan [kind 1] na enige tijd misschien een keer een nacht blijven. De vader ervaart geen tekenen van spanning bij [kind 1] gedurende de omgang. [kind 1] praat en speelt en richt zich op zijn ouders. De ouders begrijpen dat [kind 1] veel veranderingen heeft meegemaakt in zijn jonge leven en nog niet kan beseffen en begrijpen dat zijn ouders zijn familie zijn en dat hij woont in een pleeggezin. De vader vindt dat hij als biologische en juridische vader van [kind 1] in staat is om het gezag uit te oefenen. Hij heeft ook het gezag over [kind 2], [kind 3] en [kind 4] en de verzorging en opvoeding van deze drie kinderen met de moeder gaat goed. Hij werkt mee aan de hulpverlening en zal maatregelen van de GI niet dwarsbomen.
5.4
De GI voert verweer en heeft tijdens de mondelinge behandeling bij het hof verklaard dat er vrij recent een interne bespreking is geweest waarin is besloten dat de aanpak er op gericht is dat [kind 1] in het pleeggezin blijft wonen. [kind 1] is bij zijn pleegouders geworteld en ziet hen als zijn opvoeders. Dit is overigens nog niet besproken met de ouders. De GI vreest dat wanneer de vader met het gezag belast wordt, hij zich toch vergaand zal mengen in de opvoeding en ook de verzorging van [kind 1]. Te denken valt dan aan de schoolkeuze voor [kind 1] en het op vakantie gaan met zijn pleegouders. De verstandhouding tussen de vader en de pleegouders is weliswaar verbeterd, maar deze is daarvoor geruime tijd niet goed geweest. De GI ervaart dat het moeilijk is om zaken met de vader te bespreken. Overleg met hem gaat gepaard met spanningen en mondt vaak uit in een discussie. [kind 1] voelt ook spanningen bij de omgangsmomenten, hetgeen blijkt uit het feit dat hij minder praat tijdens de omgang en voor en na de omgang terug bij de pleegouders vaak dwars is. Uitbreiding van de omgang is op dit moment nog niet in het belang van [kind 1], omdat er eerst op bovenstaande punten nog verbetering nodig is. Betrokkenen hebben tijdens de omgang nog het gevoel dat zij op hun woorden moeten passen. De ouders moeten hulpverlening accepteren zonder telkens in de weerstand te gaan en met de ouders moet besproken kunnen worden wat wel en niet goed gaat met [kind 1].
5.5
De vertegenwoordiger van de raad heeft ter zitting verklaard dat het schadelijk is voor [kind 1] om hem terug te plaatsen bij zijn ouders. Dat zal een breuk betekenen in de hechting die hij in het pleeggezin doormaakt. Te verwachten is dat toewijzing van het verzoek van de vader om hem met het gezag te belasten de hoop op een terugplaatsing toch weer zal aanwakkeren. Uitbreiding van de omgang moet er op termijn wel komen, maar dan vanuit de visie dat [kind 1] bij de pleegouders zal blijven wonen. De ouders moeten dan in staat zijn om die situatie richting [kind 1] uit te kunnen dragen. Op dit moment reageert [kind 1] nog heftig op het contact met de ouders en is uitbreiding nog niet in zijn belang. Op langere termijn ontstaat meer tijdsbesef bij [kind 1] en kan hij meer gaan begrijpen van zijn situatie. Het is positief en een stap in de goede richting dat de samenwerking tussen de ouders en de GI en de pleegouders is verbeterd.
De raad plaatst als kanttekening bij de situatie dat het begrijpelijk is dat de ouders moeite hebben om dit standpunt van de professionals te accepteren, gezien het feit dat er in het verleden bij de ouders valse hoop is gewekt op een terugkeer van [kind 1].
5.6
Het hof is van oordeel dat de vraag of gegronde vrees bestaat dat de belangen van [kind 1] zullen worden verwaarloosd, indien het verzoek van de vader om hem met het gezag over [kind 1] te belasten wordt toegewezen, bevestigend moet worden beantwoord. Vast staat dat [kind 1] veel ingrijpende levensgebeurtenissen heeft meegemaakt. Vanuit dat gegeven moet een verdere hechting van [kind 1] in het perspectief biedende pleeggezin in zijn belang worden geacht. Bij de vader leeft echter een diepe wens om [kind 1] net als de drie andere kinderen in de toekomst deel van zijn gezin uit te laten maken. Gelet op die wens, die niet gelijk is aan hetgeen in het belang van [kind 1] moet worden geacht, valt te verwachten dat de vader onvoldoende in staat zal zijn om bij beslissingen en overleg over de verzorging en opvoeding van [kind 1] uitsluitend de belangen van [kind 1] voorop te stellen en zijn eigen wensen hierin niet te betrekken.
Verder is gebleken dat de samenwerking met de GI, hulpverleners en de pleegouders weliswaar is verbeterd, maar dat de verhoudingen tot zeer recent vaak zeer gespannen waren. Betrokkenen voelden zich daarbij regelmatig geïntimideerd door de vader. Er is thans sprake van een pril en nog broos evenwicht. Ook vanuit dat gegeven is het van belang dat duidelijk moet zijn dat de GI de belangrijke beslissingen over [kind 1] neemt in overleg met de ouders en de betrokken instanties. Indien er strubbelingen ontstaan tussen de ouders en hulpverleners of pleegouders kan de GI hierin bemiddelen en coördineren en de belangen van [kind 1] bewaken.
5.7
De vader heeft recente verslagen van psychologisch onderzoek bij zowel hem als de moeder overgelegd. Daaruit blijkt onder meer dat de vader functioneert op een beneden gemiddeld tot gemiddeld niveau in plaats van een zeer laag tot laag niveau, zoals in 2013 bij psychologisch onderzoek werd vastgesteld. Op basis van bevraging wordt verder door de psycholoog verklaard dat kenmerken van ADHD bij de vader niet van toepassing zijn en dat er geen sprake meer is van misbruik/afhankelijkheid van alcohol en cannabis. De vader ontkent stemmings- of angstklachten te hebben gehad en afgaande op de informatie van de vader kan volgens de psycholoog niet gesproken worden van een antisociale persoonlijkheidsstoornis. Hoewel het verslag een gunstiger beeld geeft van de capaciteiten en de draagkracht van de vader dan het onderzoek uit 2013, gaat het wat betreft de geestelijke gesteldheid van vader om een zeer beperkt onderzoek. De conclusies zijn nagenoeg alleen gebaseerd op gesprekken met de vader (en zijn moeder) en onvoldoende duidelijk is in hoeverre de vader sociaal wenselijke antwoorden heeft gegeven. Dit klemt temeer waar de uitkomsten van het onderzoek van de vader aanzienlijk afwijken van de resultaten van het onderzoek van slechts twee jaar geleden. Deze aanvullende informatie maakt het hiervoor overwogene dan ook niet anders. Het hof is van oordeel dat de vader niet moet worden belast met het gezag.
ten aanzien van de omgang
5.8
Een kind heeft recht op omgang met zijn ouders en met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat. Dit recht wordt, wat betreft de niet met het gezag belaste ouder en degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staat, gewaarborgd door artikel 8 EVRM en artikel 1:377a lid 1 BW en, wat het kind aangaat, niet alleen door die laatstgenoemde bepaling, maar ook door artikel 9 lid 3 IVRK en artikel 24 lid 3 Handvest van de grondrechten van de EU.
5.9
De voogd heeft bij schriftelijke aanwijzing van 16 december 2014 een bezoekregeling tussen [kind 1] en zijn ouders bepaald over de periode van 25 december 2014 tot en met 11 juni 2015, inhoudende dat [kind 1] eenmaal per vier weken twee uur bij zijn ouders op bezoek komt. Nu de GI geconcretiseerd heeft aangeduid aan welke punten eerst moet worden gewerkt alvorens kan worden overgegaan tot uitbreiding van de bezoekregeling, ziet het hof geen aanleiding om de huidige regeling te veranderen. De goede verstandhouding met de begeleiders en pleegouders moet verder stabiliseren en de ouders moeten kunnen uitdragen naar [kind 1] dat hij bij zijn pleegouders blijft wonen. Hoewel de bezoekregeling vanzelfsprekend en onvermijdelijk een effect op [kind 1] zal hebben, dienen de spanningen rondom de omgang geen duidelijk merkbare negatieve gedragsveranderingen tot gevolg te hebben. Nu het opbouwen en onderhouden van een band met de ouders in zijn algemeenheid in het belang van een kind is en in de onderhavige situatie niet gebleken is dat dat anders ligt, gaat het hof er vanuit dat de GI, zodra dat mogelijk is, zal overgaan tot verder opbouw en uitbreiding van de omgang. De GI beschikt op dit vlak over de benodigde expertise. Het verzoek van de vader tot uitbreiding van de omgang dient voor nu te worden afgewezen.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogene zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 18 november 2014, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Feunekes, K.J. Haarhuis en J.P. Balkema, bijgestaan door de griffier, en is op 2 juni 2015 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.