ECLI:NL:GHARL:2015:4202

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 juni 2015
Publicatiedatum
9 juni 2015
Zaaknummer
200.148.112-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekenvorderingen bij afwikkeling ontbonden huwelijksgoederengemeenschap

In deze zaak gaat het om diverse verrekenvorderingen in het kader van de afwikkeling van een ontbonden huwelijksgoederengemeenschap. Partijen, die in 1992 in algehele gemeenschap van goederen zijn gehuwd, hebben hun huwelijk in 2010 ontbonden. De rechtbank Noord-Nederland heeft in eerste aanleg op 6 februari 2014 een vonnis gewezen, waarin de vorderingen van de appellante en geïntimeerde zijn behandeld. Appellante vorderde in hoger beroep een bedrag van € 8.727,68 van geïntimeerde, terwijl geïntimeerde in incidenteel hoger beroep ook vorderingen had. Het hof heeft vastgesteld dat de gemeenschap van goederen is ontbonden op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Het hof heeft de peildatum voor de waardering van de goederen vastgesteld op 27 september 2010, en heeft de vorderingen van beide partijen beoordeeld. Het hof heeft geoordeeld dat geïntimeerde een bedrag van € 6.146,22 aan appellante moet betalen, vermeerderd met wettelijke rente, en heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij haar eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.148.112/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 2098346 CV EXPL 13-7127)
arrest van de vijfde kamer van 9 juni 2015
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna ook:
[appellante],
advocaat: mr. J.H.A. de Jong, kantoorhoudend te Groningen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna ook:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. J. Doornbos, kantoorhoudend te Groningen.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis van 6 februari 2014 van de rechtbank Noord-Nederland, Afdeling Privaatrecht, locatie Groningen, hierna ook: de kantonrechter.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 24 april 2014;
- de memorie van grieven met producties;
- de memorie van antwoord, tevens van grieven in incidenteel hoger beroep, met producties;
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
" (…) te vernietigen het vonnis d.d. 6 februari 2013 door de rechtbank Noord-Nederland, afdeling privaatrecht, locatie Groningen, onder zaak\rolnummer 2098346 CV EXPL 13-7127 gewezen, en opnieuw rechtdoende, geïntimeerde bij arrest uitvoerbaar bij voorraad te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan appellante te betalen een bedrag van € 8.727,68 vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag te rekenen vanaf 28 januari 2013 tot de dag der algehele voldoening, kosten rechtens. "
Het hof begrijpt dat waar in het petitum wordt gesproken over het vonnis d.d. 6 februari 2013, bedoeld wordt het vonnis d.d. 6 februari 2014.
2.4
Bij de memorie van antwoord is door [geïntimeerde] incidenteel geappelleerd met als conclusie:
" (…) bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van de Rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen d.d. 6 februari 2014 (zaak/rolnummer2098346/CV EXPL 13-7127) te vernietigen en opnieuw rechtdoende, zonodig onder verbetering of aanvulling van de gronden, het hoger beroep zijdens [appellante] ongegrond te verklaren en in principaal en incidenteel appel de verrekening tussen partijen vast te stellen overeenkomstig het hiervoor onder 26 t/m 28 gestelde".

3.De vaststaande feiten

3.1
Tegen de weergave van de vaststaande feiten in genoemd vonnis van 6 februari 2014 is geen grief ontwikkeld en ook anderszins is niet van bezwaren daartegen gebleken, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan. Deze feiten, aangevuld met feiten die in hoger beroep zijn komen vast te staan, luiden, voor zover in hoger beroep van belang:
3.2
Partijen zijn [in 1992] in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Het huwelijk is bij beschikking van de rechtbank Groningen [in 2010] door echtscheiding ontbonden. De beschikking is [in 2010] ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente Groningen. Bij voormelde beschikking is partijen gelast de tussen hen bestaande huwelijksgemeenschap te verdelen.
3.3
Op een door [geïntimeerde] overgelegde en door partijen ondertekende verklaring d.d. 1 juni 2010 staat - voor zover hier van belang - vermeld:
" (…) [geïntimeerde] heeft op 1 juni 2010 aan [appellante] 1000,- euro overhandigd + 1 zak kleingeld.".
3.4
Uit een door [geïntimeerde] overgelegd bankafschrift d.d. 18 juni 2010 van de gezamenlijke ING bankrekening van partijen volgt dat na bijschrijving van een bedrag van
€ 3.203,76 het debetsaldo (afgerond) € 1,50 bedraagt.
3.5
De voormalige echtelijke woning van partijen is eind 2011 notarieel overgedragen aan een derde.
3.6
[geïntimeerde] heeft in het kader van de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap een drietal verzekeringspolissen afgekocht. Het betreft een levensverzekering bij Nationale Nederlanden, een levensverzekering bij Aegon en een uitvaartpolis bij Axent. De afkoopwaarden van voormelde verzekeringen, respectievelijk bedragende € 16.282,20, € 7.405,00 en € 960,- zijn aan [geïntimeerde] uitgekeerd.
3.7
Op een door [geïntimeerde] overgelegd voorblad van de balans van Voegbedrijf [geïntimeerde] staat vermeld dat het negatieve eigen vermogen van voormelde vennootschap per 31 augustus 2010 € 5.313,25 bedroeg.
3.8
Op 11 maart 2011 heeft Administratiekantoor [X] blijkens de overgelegde kwitantie een bedrag van € 250,- van Voegbedrijf [geïntimeerde] ontvangen.
3.9
Afvalverwerker [Y] heeft bij facturen van november 2011 een totaalbedrag van € 1.889,23 bij Voegbedrijf [geïntimeerde] in rekening gebracht.
3.1
Op een door [geïntimeerde] overgelegde en door partijen ondertekende verklaring d.d. 12 januari 2013 staat - voor zover hier van belang - vermeld:
"
(…) Hierbij verklaar ik [geïntimeerde] dat ik € 400,- heb overhandigd op bovenstaande datum aan [appellante]. In totaal is er een bedrag van € 1.150,- betaald aan [appellante] (…)."

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
[appellante] heeft op 31 mei 2013 in eerste aanleg in conventie gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling aan haar van een bedrag van € 16.905,-, te vermeerderen met de wettelijke rente en de kosten van de procedure.
4.2
[geïntimeerde] heeft in reconventie gevorderd [appellante] te veroordelen tot betaling aan hem van een bedrag van € 764,50, te vermeerderen met de wettelijke rente en de kosten van de procedure.
4.3
Bij het bestreden vonnis van 6 februari 2014 heeft de kantonrechter:
In conventie: [geïntimeerde] veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellante] te betalen een bedrag van € 635,60 vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag te rekenen vanaf 28 januari 2013 tot de dag der algehele voldoening, het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde ontzegd;
In reconventie: de vordering afgewezen;
In conventie en in reconventie: de proceskosten aldus gecompenseerd, dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De omvang van het geschil

5.1
[appellante] heeft in het principaal appel één grief opgeworpen, waarin zij opkomt tegen het oordeel van de rechtbank dat zij de door [geïntimeerde] opgevoerde verrekenposten onvoldoende gemotiveerd heeft betwist.
5.2
[geïntimeerde] heeft in het incidenteel appel eveneens één grief opgeworpen, waarin hij opkomt tegen het oordeel van de rechtbank over de inhoud van de zak met kleingeld en het oordeel van de rechtbank over de omvang van de op 12 januari 2013 aan [appellante] gedane contante betaling.

6.De motivering van de beslissing

6.1
Het hof stelt voorop dat voor de beoordeling van de samenstelling en de omvang van de gemeenschap van goederen de datum van ontbinding van die gemeenschap in beginsel bepalend is.
6.2
Vast staat dat de gemeenschap [in 2010] is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Groningen [in 2010] in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand. Partijen zijn het er, naar het hof begrijpt, over eens dat dit de peildatum is voor de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap.
6.3
Uit de memorie van grieven van [appellante] begrijpt het hof dat [appellante] ook ten aanzien van de waardering van de tot de gemeenschap behorende goederen wenst uit te gaan van 27 september 2010 als peildatum. Nu [geïntimeerde] daartegen geen verweer heeft gevoerd - hij heeft slechts geconstateerd dat partijen geen peildatum ter zake van de waardering hebben vastgesteld - zal het hof 27 september 2010 hanteren als peildatum ten aanzien van de waardering van de tot de gemeenschap behorende goederen.
6.4
Uit de overgelegde stukken is het hof gebleken dat [geïntimeerde] in het kader van de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap een drietal verzekeringspolissen heeft afgekocht. Het betreft een levensverzekering bij Nationale Nederlanden, een levensverzekering bij Aegon en een uitvaartpolis bij Axent. Niet in geschil is dat de afkoopwaarden van voormelde verzekeringen, respectievelijk bedragende € 16.282,20,
€ 7.405,00 en € 960,- aan [geïntimeerde] zijn uitgekeerd en dat aan [appellante] de helft hiervan, oftewel een bedrag van € 12.323,60 toekomt.
6.5
[geïntimeerde] heeft een aantal posten opgevoerd, waarvan hij stelt dat deze betrekking hebben op de huwelijkse periode en door hem volledig zijn voldaan. Het betreft de volgende posten:
Debetsaldo ING-betaalrekening € 3.202,00
Debetsaldo ABN AMRO-betaalrekening € 719,00
Aanslagen IB en ZVW 2008 t/m 2010 € 3.605,00
Vordering op [Z] € 5.435,00
Accountantskosten € 250,00
Eigen vermogen eenmanszaak € 1.877,00
Opruimkosten voormalige echtelijke woning € 1.889,00
Het hof begrijpt, gelet op de door [geïntimeerde] onder 11. van zijn memorie van antwoord gemaakte berekening, dat hij de vordering op [Z], in afwijking van bovenstaande door hem gemaakte vermogensopstelling, in aanmerking wenst te nemen voor een bedrag van
€ 5.379,25.
6.6
[geïntimeerde] stelt dat de helft van deze door hem betaalde bedragen voor rekening komt van [appellante] en dat zijn overbedelingsschuld aan [appellante] van € 12.323,60 door middel van verrekening dienovereenkomstig dient te worden verminderd.
6.7
[appellante] gaat akkoord met het door [geïntimeerde] opgevoerde bedrag betreffende het debetsaldo van de gezamenlijke ABN AMRO-bankrekening ad € 719,-, zodat het hof dit bedrag zal betrekken in de berekening van de verrekenvordering van [geïntimeerde] op [appellante]. De overige posten worden, geheel dan wel ten dele, door [appellante] betwist. Het hof zal deze hierna afzonderlijk bespreken.
* Het debetsaldo van de gezamenlijke ING-betaalrekening (rekeningnummer [nummer])
6.8
[appellante] heeft de hoogte van het door [geïntimeerde] opgevoerde debetsaldo van de gezamenlijke ING-betaalrekening betwist en daartoe verwezen naar het rekeningafschrift d.d. 18 juni 2010 dat [geïntimeerde] in het geding heeft gebracht en waaruit een debetsaldo van € 1,50 blijkt. [appellante] stelt zich op het standpunt dat bij gebreke van andersluidende gegevens ervan uit moet worden gegaan dat het saldo ook op de peildatum -/- € 1,50 bedroeg.
6.9
Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] zijn stelling dat het debetsaldo van de ING- bankrekening op de peildatum € 3.202,- bedroeg onvoldoende heeft onderbouwd. Uit het enige door [geïntimeerde] overgelegde bankafschrift d.d. 18 juni 2010 blijkt dat na bijschrijving van een bedrag van € 3.203,76 het debetsaldo op die datum € 1,50 bedroeg. Dat het debetsaldo op de peildatum (27 september 2010) € 3.202,- bedroeg is niet met rekeningafschriften onderbouwd.
6.1
Voor zover [geïntimeerde] heeft bedoeld te stellen dat de peildatum voor de waardering van de tot de gemeenschap behorende goederen is gelegen vóór 18 juni 2010, toen blijkens het overgelegde rekeningafschrift in elk geval op enig moment sprake is geweest van een debetsaldo van ten minste € 2.884,-, verwijst het hof naar hetgeen hiervoor is overwogen onder rechtsoverweging 6.3.
6.11
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat ervan uit moet worden gegaan dat het debetsaldo van de ING-bankrekening van partijen per peildatum € 1,50 bedroeg. Het hof zal dit bedrag dan ook betrekken in de berekening van de vordering van [geïntimeerde] op [appellante].
* Belastingaanslagen
6.12
[appellante] stelt zich op het standpunt dat [geïntimeerde] zijn vordering ter zake van door hem betaalde aanslagen inkomstenbelasting en bijdrage zorgverzekeringswet over de jaren 2008, 2009 en 2010 onvoldoende heeft onderbouwd.
6.13
Door in hoger beroep alsnog de betreffende aanslagen inkomstenbelasting en bijdrage zorgverzekeringswet over de jaren 2008, 2009 en 2010 over te leggen, heeft [geïntimeerde] de hoogte van de door hem ter zake hiervan verschuldigde bedragen (€ 3.605,-) naar het oordeel van het hof voldoende onderbouwd.
6.14
[appellante] heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat ook zij belastingaanslagen heeft voldaan die betrekking hebben op de huwelijkse periode ten bedrage van € 1.231,-. Ook zij heeft de hoogte van deze bedragen naar het oordeel van het hof voldoende onderbouwd, door het overleggen van de betreffende aanslagen.
6.15
Hoewel [appellante] heeft aangevoerd dat uit de overgelegde stukken niet blijkt dat [geïntimeerde] de betreffende aanslagen ook werkelijk heeft voldaan, laat dat onverlet dat niet in geschil is dat het vorderingen betreft die in de (inmiddels ontbonden) gemeenschap vallen, en waarvan vaststaat dat [geïntimeerde] ze voor zijn rekening zal nemen. [appellante] heeft bovendien ten aanzien van de vordering die zij stelt te hebben op [geïntimeerde] ook uitsluitend de betreffende aanslagen, zonder bijbehorende betalingsbewijzen, overgelegd.
6.16
Gelet op het vorenstaande moet als vaststaand worden aangenomen dat [geïntimeerde] ter zake van belastingaanslagen betreffende de huwelijkse periode een bedrag van € 3.605,- voor zijn rekening heeft genomen althans zal nemen en [appellante] een bedrag van € 1.231,-.
6.17
Nu [appellante] voormeld bedrag van € 1.231,- heeft opgevoerd als verweer tegen het door [geïntimeerde] opgevoerde bedrag van € 3.605,-, wat het hof begrijpt als een beroep op verrekening, ziet het hof aanleiding om het bedrag van € 1.231,- te verrekenen met het bedrag van € 3.605,- en aldus hierna een bedrag van € 2.374,- in aanmerking nemen bij de berrekening van de vordering van [geïntimeerde] op [appellante].
* Vordering op [Z]
6.18
Vast staat dat [geïntimeerde] bij vonnis van de rechtbank Groningen van 7 juli 2010 is veroordeeld om aan [Z] te betalen een bedrag van € 6.693,88, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 13 november 2006 tot de dag van volledige betaling. [Z] is veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerde], tot 7 juli 2010 begroot op
€ 2.682,-.
6.19
[appellante] heeft niet betwist dat op basis van voormeld vonnis een vordering van [Z] op [geïntimeerde] is ontstaan. Wel heeft [appellante] de hoogte van de door [geïntimeerde] opgevoerde vordering ad € 5.435,- betwist.
6.2
[appellante] stelt zich op het standpunt dat [geïntimeerde] op grond van voormeld vonnis per saldo een bedrag van € 4.011,88 (€ 6.693,88 minus € 2.682,-) aan [Z] is verschuldigd, welk bedrag dient te worden gecorrigeerd in verband met de mogelijkheid van [geïntimeerde] om btw te verrekenen, zodat een netto vordering resteert van € 3.371,33.
6.21
Zoals [geïntimeerde] terecht stelt heeft [appellante] nagelaten om in haar berekening de door [geïntimeerde] vanaf 13 november 2006 tot de dag van volledige betaling aan [Z] verschuldigde wettelijke rente te betrekken. [geïntimeerde] heeft gesteld dat de wettelijke rente over de vordering per datum vonnis al € 1.367,37 bedroeg. Nu dit bedrag door [appellante] niet is betwist, moet daarvan worden uitgegaan. [geïntimeerde] heeft echter verzuimd aan te geven welk bedrag aan wettelijke rente na datum vonnis, tot aan de betaling, is opgebouwd, zodat het hof eventuele nadien verschenen rente buiten beschouwing zal laten.
6.22
Het hof is van oordeel dat [appellante] haar verweer dat verrekening van btw kan plaatsvinden in een situatie van afrekening na ontbinding van een v.o.f., mede gelet op de gemotiveerde stelling van [geïntimeerde], onvoldoende heeft onderbouwd, nog daargelaten dat zij ook de hoogte van het btw-bedrag niet nader heeft geconcretiseerd.
6.23
Het vorenstaande in aanmerking nemend, moet er op grond van de door partijen ingenomen stellingen vanuit worden gegaan dat de hoogte van de vordering van [Z] ten minste € 5.379,25 bedraagt, zodat het hof dit bedrag zal betrekken in de berekening van te verrekenen bedragen.
* Accountantskosten
6.24
Het hof is met [appellante] van oordeel dat [geïntimeerde] de door hem opgevoerde accountantskosten ad € 250,- in de kwestie [Z] onvoldoende heeft onderbouwd. [geïntimeerde] heeft weliswaar een kwitantie d.d. 11 maart 2011 overgelegd waaruit blijkt dat Administratiekantoor [X] een bedrag van € 250,- van Voegbedrijf [geïntimeerde] heeft ontvangen, maar de daaraan ten grondslag liggende facturen (blijkens de kwitantie met factuurnummers 3757, 3692 en 3757) zijn niet overgelegd. Hierdoor kan niet worden vastgesteld of het betaalde bedrag ziet op kosten die zijn gemaakt in verband met de kwestie [Z] en dus stammen uit de huwelijkse periode. Het door [geïntimeerde] ter zake van accountantskosten opgevoerde bedrag van € 250,- komt gelet hierop niet voor verrekening in aanmerking.
* Negatief eigen vermogen eenmanszaak
6.25
[appellante] stelt zich op het standpunt dat geen sprake kan zijn van verrekening van een negatief vermogen van de eenmanszaak van [geïntimeerde] per peildatum. Volgens [appellante] is de post "af te dragen omzetbelasting" ad € 1.825,- ten onrechte opgenomen op de door [geïntimeerde] overgelegde balans per 31 augustus 2010. [appellante] stelt zich verder op het standpunt dat de post "crediteuren" ad € 1.895,80 door [geïntimeerde] onvoldoende is onderbouwd.
6.26
Het hof is van oordeel dat de door [geïntimeerde] overgelegde balans per 31 augustus 2010 zonder de daarbij behorende onderliggende stukken onvoldoende inzicht verschaft in het vermogen van zijn onderneming. Dat per peildatum sprake was van een negatief eigen vermogen is door [geïntimeerde] daarom, mede gelet op de gemotiveerde betwisting van [appellante], onvoldoende onderbouwd en is daarom niet vast komen te staan. Het door [geïntimeerde] ter zake hiervan opgevoerde bedrag ad € 1.877,- komt dan ook niet voor verrekening in aanmerking.
* Opruimkosten voormalige echtelijke woning
6.27
Het hof is met [appellante] van oordeel dat [geïntimeerde] de door hem opgevoerde kosten ter zake van het opruimen van de voormalige echtelijke woning ad (afgerond)
€ 1.889,- onvoldoende heeft onderbouwd. Uit de overgelegde facturen blijkt weliswaar dat de afvalwerker [Y] respectieve bedragen van € 949,32, € 659,08 en € 280,83 aan Voegbedrijf [geïntimeerde] in rekening heeft gebracht, maar hieruit kan niet worden afgeleid dat deze bedragen betrekking hebben op het opruimen van de voormalige echtelijke woning. Uit de facturen blijkt weliswaar, zoals [geïntimeerde] stelt, dat de containers begin november 2011 zijn geplaatst op het adres [adres] te [woonplaats], zijnde het adres van de voormalige echtelijke woning, maar in de omschrijvingen van de afvalverwerker wordt melding gemaakt van bedrijfsafval en bouw- en sloopafval. Bovendien wordt als plaatsingsadres "Voegbedrijf [geïntimeerde]" vermeld. Daarmee is onvoldoende vast komen te staan dat voormelde facturen betrekking hebben op kosten die zijn gemaakt voor het opruimen van de voormalige echtelijke woning. Niet uitgesloten kan immers worden dat voormelde facturen betrekking hebben op werkzaamheden van het bedrijf van de man, die hebben plaatsgevonden ná de peildatum. Het door de man opgevoerde bedrag van
€ 1.889,- komt derhalve niet voor verrekening in aanmerking.
6.28
Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat de volgende door [geïntimeerde] opgevoerde posten vast zijn komen te staan:
Debetsaldo ING-betaalrekening € 1,50
Belastingaanslagen € 2.374,00
Vordering op [Z]
€ 5.379,25
€ 7.754,75
6.29
Per saldo kan [geïntimeerde] derhalve een bedrag van € 3.877,38 (€ 7.754,75 / 2) verrekenen met zijn overbedelingschuld aan [appellante] ad € 12.323,60 en dient hij een bedrag van € 8.446,22 aan haar te voldoen.
6.3
Het hof zal hierna beoordelen in hoeverre [geïntimeerde] reeds aan deze betalingsverplichting heeft voldaan.
6.31
Tussen partijen is niet in geschil dat [geïntimeerde] op 1 juni 2010 contant een bedrag van € 1.000,- en op 12 januari 2013 contant een bedrag van € 400,- aan [appellante] heeft voldaan.
6.32
Partijen twisten over de inhoud van de zak met kleingeld die [geïntimeerde], eveneens op 1 juni 2010, aan [appellante] heeft overhandigd. [geïntimeerde] stelt zich op het standpunt dat de inhoud van deze zak € 800,- bedroeg, terwijl [appellante] zich op het standpunt stelt dat de inhoud van de zak € 150,- bedroeg.
6.33
Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] zijn stelling dat de inhoud van de zak met geld € 800,- heeft bedragen ook in hoger beroep niet nader met feiten en omstandigheden en/of bewijsstukken heeft onderbouwd. Uit de overgelegde door partijen ondertekende verklaring d.d. 1 juni 2010 blijkt slechts dat [geïntimeerde], naast voormeld bedrag van
€ 1.000,-, '1 zak kleingeld' aan [appellante] heeft overhandigd. Een nadere specificering bijvoorbeeld waarvan het kleingeld afkomstig was en op grond waarvan [geïntimeerde] meende dat de inhoud € 800,- bedroeg, is uitgebleven. De inhoud van die zak is daarmee naar het oordeel van het hof niet vast te stellen, zodat, zoals de rechtbank ook heeft overwogen, van de juistheid van de stellingen van [appellante] dient te worden uitgegaan. Dit betekent dat het ervoor moet worden gehouden dat de inhoud van de zak met kleingeld
€ 150,- heeft bedragen.
6.34
[geïntimeerde] stelt voorts dat hij op 12 januari 2013, naast voormeld bedrag van
€ 400,-, tevens een contante betaling van € 750,- aan [appellante] heeft gedaan. Dit is door [appellante] betwist.
6.35
De overgelegde verklaring d.d. 12 januari 2013 luidt als volgt:
" Hierbij verklaar ik [geïntimeerde] dat ik € 400,- heb overhandigd op bovenstaande datum aan [appellante]. In totaal is er een bedrag van € 1.150,- betaald aan [appellante]
. ".
6.36
Het hof is anders dan de rechtbank van oordeel dat [geïntimeerde] door het overleggen van deze verklaring voldoende heeft onderbouwd dat hij omstreeks 12 januari 2013 naast voormeld bedrag van € 400,-, tevens een bedrag van € 750,- contant aan [appellante] heeft voldaan. [appellante] stelt weliswaar dat zij dit laatste bedrag niet heeft ontvangen, maar deze betwisting heeft zij niet nader met feiten en omstandigheden onderbouwd, terwijl dat gelet op de inhoud van de door beide partijen getekende verklaring wel op haar weg had gelegen. Dit in aanmerking genomen, is het hof van oordeel dat vaststaat dat [geïntimeerde] omstreeks 12 januari 2013 naast voormeld bedrag van € 400,- tevens een bedrag van € 750,- contant van [geïntimeerde] heeft ontvangen.
6.37
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat een bedrag van € 2.300,-
(€ 1.000,- + € 150,- + € 1.150,-) in mindering dient te strekken op het aan [appellante] toekomende bedrag van € 8.446,22, zodat door [geïntimeerde] nog resteert te voldoen een bedrag van € 6.146,22.
6.38
Er zijn door [geïntimeerde] geen concrete feiten te bewijzen aangeboden die, mits bewezen, tot een andere beslissing zouden kunnen leiden, zodat zijn bewijsaanbod zal worden gepasseerd.
6.39
Het hof zal het bestreden vonnis vernietigen voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en in zoverre opnieuw recht doende [geïntimeerde] veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellante] te betalen een bedrag van € 6.146,22, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag te rekenen vanaf 28 januari 2013 tot de dag der algehele voldoening.
De proceskosten
6.4
Gelet op de omstandigheden dat partijen in familierechtelijke rechtsbetrekking tot elkaar staan en het geschil hieruit voortvloeit, zullen de kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd, zoals hierna vermeld.

7.De beslissingHet hof, recht doende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:vernietigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, Afdeling Privaatrecht, locatie Groningen, van 6 februari 2014 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en, in zoverre opnieuw recht doende:veroordeelt [geïntimeerde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellante] te betalen een bedrag van € 6.146,22, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag te rekenen vanaf 28 januari 2013 tot de dag der algehele voldoening;verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;

wijst het meer of anders gevorderde af;
compenseert de kosten aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mr. J.D.S.L. Bosch, mr. B.J.H. Hofstee en mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 9 juni 2015 in bijzijn van de griffier.