ECLI:NL:GHARL:2015:4209

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 juni 2015
Publicatiedatum
9 juni 2015
Zaaknummer
200.169.244-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenvonnis in hoger beroep over ontvankelijkheid van appel in civiele zaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 9 juni 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep. De appellanten, [appellante 1] en [appellant 2], hebben in eerste aanleg zowel een provisionele eis als een gewone incidentele vordering ingediend. Het vonnis waarvan beroep is door het hof aangemerkt als een tussenvonnis, omdat niet is gebleken dat de rechtbank toestemming heeft gegeven voor tussentijds appel. Het hof heeft de appellanten niet-ontvankelijk verklaard in hun appel, omdat het vonnis niet als een provisioneel vonnis kan worden beschouwd. De appellanten hebben niet duidelijk gemaakt dat hun vorderingen een provisioneel karakter hebben, en het hof heeft vastgesteld dat de rechtbank niet heeft bepaald dat van het tussenvonnis tussentijds appel kan worden ingesteld. Het hof heeft de appellanten in de kosten van het hoger beroep veroordeeld, en het meer of anders gevorderde afgewezen. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijkheid in de processtukken en de noodzaak om de procedurele voorvragen adequaat aan te pakken voordat men het eigenlijke geschil aan de rechter voorlegt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.169.244/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/19/76584 / HA ZA 09-902)
arrest van de eerste kamer van 9 juni 2015
in de zaak van

1.[appellante 1],

gevestigd te [woonplaats],
hierna:
[appellante 1],
2. [appellant 2],
wonende te [woonplaats],
hierna:
[appellant 2],
appellanten,
in eerste aanleg: gedaagden in conventie en eisers in reconventie,
tevens eisers in het incident,
hierna gezamenlijk te noemen:
[appellanten],
advocaat: mr. E.P. Cornel, kantoorhoudend te Enschede,
tegen
Harsco Infrastructure Industrial Services B.V.,
gevestigd te IJmuiden,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
tevens verweerster in het incident,
hierna:
Harsco,
advocaat: mr. J.V. van Ophem, kantoorhoudend te Leeuwarden.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis in incident van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen van 25 maart 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 24 april 2015;
- de brief namens de rolraadsheer d.d. 18 mei 2015;
- de reactie zijdens [appellanten];
- de reactie zijdens Harsco.

3.Ten aanzien van de feiten

3.1
Het hof verwijst voor de tussen partijen vaststaande feiten naar zijn arrest
26 juni 2012, (ECLI:NL:GHLEE:2012:BW9764). Nadat het hof arrest heeft gewezen, hebben partijen doorgeprocedeerd in eerste aanleg.
3.2
Blijkens het beroepen vonnis in incident d.d. 25 maart 2015 hebben [appellanten] bij "conclusie van dupliek in de hoofzaak, tevens houdende een akte uitlating wijziging van eis, tevens conclusie van repliek in reconventie tevens vermeerdering van eis in reconventie" een incidentele vordering tot het treffen van een provisionele voorziening ingesteld. Op dat incident is geantwoord en vervolgens is pleidooi in het incident in eerste aanleg gehouden. Ter gelegenheid van het pleidooi hebben [appellanten] een akte houdende een wijziging van eis in de hoofdzaak en in het incident genomen. Deze laatste eiswijziging is door de rechtbank opgevat als strekkende tot toewijzing van de vorderingen (ook) bij "gewoon" incidenteel vonnis toe te wijzen (vonnis 25 maart 2015, rechtsoverweging 6.1).

4.Ten aanzien van de ontvankelijkheid

4.1
Het vonnis waarvan beroep draagt als opschrift "vonnis van de meervoudige handelskamer d.d. 25 maart 2015 in het incident". Het behandelt materieel een drietal vorderingen van [appellanten], namelijk tot opheffing van bewijsbeslagen gelegd in 2009 en in 2013, een verbod tot het opleggen van nieuwe beslagen en de vordering tot uitsluiting van bewijs. In het dictum wordt "in het incident" de vorderingen van [appellanten] afgewezen en in de hoofdzaak wordt de zaak verwezen naar de rol voor conclusie van dupliek in reconventie.
4.2
In de appeldagvaarding wordt gevorderd de door [appellanten] in eerste aanleg ingestelde vordering in het incident alsnog toe te wijzen.
4.3
Op verzoek van de rolraadsheer zijn [appellanten] in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de ontvankelijkheid van het appel, gelet op het bepaalde in artikel 337 lid 2 Rv.
4.4
[appellanten] hebben bij brief van 21 mei 2015 aangegeven dat het vonnis moet worden opgevat als een provisioneel vonnis waarvan op grond van artikel 337 lid 1 Rv direct appel kan worden ingesteld. [appellanten] verzoeken het hof niet uit te gaan van het opschrift van het vonnis waarvan beroep.
4.5
Het hof overweegt dat uit het uiterlijk van het vonnis en met name het dictum daarvan niet blijkt dat sprake is van een provisioneel vonnis waarbij een voorlopige voorziening is geweigerd. Indien evenwel zonneklaar zou zijn dat slechts een verzoek om een provisionele voorziening is gedaan en het vonnis daarop betrekking heeft, dan is het opschrift en het verdere uiterlijk van het vonnis niet doorslaggevend. In deze zaak, waarbij de (incidentele) vorderingen herhaaldelijk zijn gewijzigd en waarbij volgens de rechtbank sprake is van aanvankelijke provisionele vorderingen die zijn gewijzigde in een vordering om daarop bij "gewoon" incident te beslissen, waarbij de rechtbank het woord "ook" tussen haakjes heeft geplaatst, is een en ander in deze zaak allesbehalve zonneklaar.
4.6
[appellanten] hebben noch hun incidentele vordering zoals ingesteld bij de conclusie van dupliek in de hoofdzaak (enz.) noch hun laatste akte wijziging van eis aan het hof overgelegd. In hun appeldagvaarding maken zij ook geen enkel onderscheid tussen de door hen ingestelde incidentele vorderingen. Dat die vorderingen alle een provisioneel karakter dragen - in die zin dat het gaat om een voorlopige voorziening voor de duur van de hoofdzaak - kan niet licht worden volgehouden, zoals Harsco ook vermeldt onder verwijzing naar passages is de processtukken van [appellanten] in eerste aanleg waarin zij vragen om een veroordeling met een definitief karakter. Het hof wijst ook op de vordering tot bewijsuitsluiting die alleen zinvol is indien deze doorwerkt in de hoofdzaak. Naar 's hofs oordeel had het op de weg van [appellanten] gelegen om duidelijkheid te verschaffen - bijvoorbeeld met een verzoek aan de rechtbank tot verbetering op grond van artikel 31 Rv dan wel tot aanvulling op grond van artikel 32 Rv dat het vonnis waarvan zij thans appelleren dan wel wel een nader aangeduid deel daarvan, onmiskenbaar een weigering tot het treffen van voorlopige voorzieningen in de zin van artikel 223 Rv behelst. Nu die onduidelijkheid thans voortduurt ziet het hof geen aanleiding om het vonnis anders op te vatten dan zoals dat door de rechtbank is aangeduid en zal het hof het vonnis aanmerken als een "gewoon" incidenteel vonnis, en daarmee als een tussenvonnis in de zin van artikel 337, tweede lid, Rv. Dit artikel bepaalt dat daarvan slechts tegelijk met dat van het eindvonnis hoger beroep kan worden ingesteld, tenzij de rechter anders heeft bepaald.
4.7
Gesteld noch gebleken is dat de rechtbank heeft bepaald dat van dit tussenvonnis tussentijds appel kan worden ingesteld dan wel dat daartoe door [appellanten] een verzoek is gedaan, zodat het hof [appellanten] niet-ontvankelijk zal verklaren in hun appel zoals bij de thans voorliggende dagvaarding ingesteld.
4.8
Het hof stelt vast dat de appeltermijn nog niet is verstreken en mogelijk nog ruimte biedt voor herstel van enige van de geconstateerde gebreken. In dat verband hecht het hof eraan op te merken dat partijen, nadat zij zich vanaf 2009 met name op de procedurele voorvragen hebben geconcentreerd waarbij een doolhof aan incidenten is gecreëerd, er mogelijk beter aan doen thans het eigenlijke geschil aan de rechter voor te leggen en daarin een inhoudelijke beslissing af te wachten. Uit het vonnis waarvan beroep leidt het hof af dat het bewijsbeslag dat daar andermaal - na 's hofs beslissing van 26 juni 2012 - aan de orde is gesteld, thans rust op een aantal kopieën, waarbij de rechtbank heeft overwogen dat
[appellanten] daarvan thans feitelijk geen last hebben, ook al omdat Harsco daartoe geen toegang heeft zolang de vordering tot afgifte en inzage niet is toegewezen. Die laatste vordering is in het incident niet aan de orde. Het hof geeft [appellanten] - en ook Harsco voor zover die zich aangesproken acht - in overweging om eerst tenminste de beslissing dienaangaande af te wachten, alvorens wederom het hof te adiëren, zodat het hof het bewijsbeslag en de gevolgen daarvan kan beoordelen tegen het licht van alle omstandigheden van het geval. Het hof verwijst daarbij ook naar wat de rechtbank onder rechtsoverweging 6.36 terzake van de uitsluiting van het bewijs heeft overwogen.
De slotsom
4.9
Het hof zal het appel, zoals ingesteld bij dagvaarding van 24 april 2015 niet-ontvankelijk verklaren en [appellanten] in de daarop vallende kosten aan de zijde van Harsco veroordelen, te begroten op het aan Harsco in rekening gebrachte griffierecht en 0,5 punt naar tarief II voor salaris.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
verklaart [appellanten] niet-ontvankelijk in hun appel als ingesteld bij dagvaarding van
24 april 2015;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Harsco vastgesteld op € 447, -voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 711,- voor verschotten;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. J.H. Kuiper, mr. H. de Hek en mr. M.E.L. Fikkers en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 9 juni 2015.