ECLI:NL:GHARL:2015:4682

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 juni 2015
Publicatiedatum
25 juni 2015
Zaaknummer
200.164.653-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige zorgregeling en psychische gesteldheid van de vader in omgangszaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 23 juni 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over een voorlopige zorgregeling tussen een moeder en haar kinderen. De vader, verzoeker in deze procedure, heeft in hoger beroep de schorsing van een eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Nederland verzocht, waarin een zorgregeling was vastgesteld. De vader uitte ernstige zorgen over de psychische gesteldheid van de moeder en de veiligheid van de kinderen tijdens de omgang met haar. Het hof heeft de zorgen van de vader serieus genomen, maar ook vastgesteld dat er onvoldoende bewijs was voor de beschuldigingen van mishandeling door de moeder. De kinderen hebben positief gereageerd op de omgang met hun moeder, en het hof heeft geconcludeerd dat de voorlopige zorgregeling in het belang van de kinderen is. De vader werd echter ook geconfronteerd met zorgen over zijn eigen psychische gesteldheid, die mogelijk invloed had op zijn perceptie van de situatie. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd, maar de voorlopige zorgregeling voor de overige kinderen bekrachtigd. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.164.653/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/132157 / FA RK 14-121)
beschikking van de familiekamer van 23 juni 2015
inzake
[verzoeker],
wonende te [A],
verzoeker,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. R.A. Schütz, kantoorhoudend te Leeuwarden,
tegen
[verweerster],
wonende te [A],
verweerster,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. drs. P. Rijnsburger, kantoorhoudend te Leeuwarden.
Als belanghebbende is verder aangemerkt:
de gecertificeerde instelling Regiecentrum Bescherming en Veiligheid,
voorheen genaamd Bureau Jeugdzorg Friesland (BJZ),
kantoorhoudende te Leeuwarden,
hierna te noemen: GI.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 26 november 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 12 februari 2015, heeft de man het hof verzocht om bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad:
- de uitvoerbaarheid bij voorraad van de voormelde beschikking van 26 november 2014
(hierna: de bestreden beschikking) te schorsen totdat in principaal beroep een
eindbeschikking zal zijn gegeven en;
- de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het inleidend verzoek
van de man tot stopzetting van de zorgregeling tussen de vrouw en de hierna
genoemde minderjarigen [de minderjarige1], [de minderjarige3] en [de minderjarige2] toe te wijzen, althans te bepalen
dat de onbegeleide omgang van de vrouw met de kinderen wordt opgeschort totdat
door de rechtbank een nieuwe beslissing omtrent de omgang tussen de vrouw en de
kinderen zal worden gegeven.
2.2
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 2 april 2015, heeft de GI het verzoek in hoger beroep van de man bestreden en geconcludeerd tot ongegrondverklaring ervan met bekrachtiging van de bestreden beschikking.
2.3
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 7 april 2015, heeft de vrouw het verzoek van de man in hoger beroep bestreden en geconcludeerd tot, kort gezegd, bekrachtiging van de bestreden beschikking met veroordeling van de man in de kosten van deze procedure nu de man die zonder deugdelijke grond is opgestart.
2.4
Ter griffie van het hof zijn verder binnengekomen:
- op 31 maart 2015 een brief met bijlagen van de Raad voor de Kinderbescherming
(hierna: de raad) van 27 maart 2015;
- op 9 april 2015 een brief van mr. Rijnsburger van 8 april 2015 met bijbehorend
journaalbericht;
- twee afzonderlijke brieven met bijlagen, beide gedateerd 4 mei 2015, van de GI;
- een journaalbericht met bijlagen ingediend namens mr. Rijnsburger van 5 mei 2015,
ingekomen op 6 mei 2015.
2.5
Bij beschikking van 2 april 2015 heeft het hof, deels in een andere samenstelling, het schorsingsverzoek van de man afgewezen met veroordeling van de man in de kosten van die procedure.
2.6
De mondelinge behandeling van de hoofdzaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het hof op 18 mei 2015. Verschenen zijn de man en zijn advocaat mr. Schütz, de vrouw en haar advocaat mr. Rijnsburger, namens de GI dhr. [B] en mr. [C] en voorts is namens de raad in het kader van zijn adviserende taak verschenen dhr. [D]. Door
mr. Schütz zijn pleitaantekeningen overgelegd.

3.Feiten en achtergronden

3.1
Partijen hebben rond 1999 een relatie met elkaar gekregen en zijn op
1 augustus 2008 met elkaar gehuwd. Zij hebben samen drie kinderen, namelijk:
- [de minderjarige1], geboren [in] 2004 in de gemeente [E] (hierna:
[de minderjarige1]);
- [de minderjarige2], geboren [in] 2009 in de gemeente [F] (hierna:
[de minderjarige2]) en;
- [de minderjarige3], geboren [in] 2009 in de gemeente [F] (verder te
noemen: [de minderjarige3]).
3.2
De man is in 2006 strafrechtelijk veroordeeld voor seksueel misbruik van een andere dochter van de vrouw, [G], destijds dertien jaar oud.
3.3
In april 2010 heeft de man de relatie met de vrouw verbroken door haar het huis uit te zetten onder achterlating van [de minderjarige1], [de minderjarige2] en [de minderjarige3] bij de man.
3.4
Bij beschikking van 5 januari 2011 heeft de rechtbank Leeuwarden de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
3.5
Bij beschikking van 20 december 2011 heeft het toenmalige hof Leeuwarden het hoofdverblijf van de kinderen [de minderjarige1], [de minderjarige2] en [de minderjarige3] bij de man bepaald.
3.6
De man heeft een nieuwe relatie met mw. [H] en woont met haar samen. Naast [de minderjarige1], [de minderjarige2] en [de minderjarige3], behoren nog twee kinderen tot het huidige gezin van de man en [H], namelijk [de minderjarige4], geboren [in] 2004 uit een vorige relatie van [H] (verder te noemen: [de minderjarige4]) en [de minderjarige5], geboren [in] 2011 uit de relatie tussen de man en [H] (verder te noemen: [de minderjarige5]). De man en [H] verwachten binnenkort nog een kindje.
3.7
Bij beschikking van 16 mei 2012 heeft de rechtbank Leeuwarden een zorgregeling vastgesteld tussen de vrouw en de kinderen overeenkomstig het door partijen opgesteld schema dat aan die beschikking is gehecht en daarvan deeluitmaakt.
3.8
De man heeft op 24 januari 2014 het inleidend verzoekschrift ingediend bij de rechtbank (dan inmiddels rechtbank Noord-Nederland) strekkende tot wijziging van de zorgregeling op zodanige manier dat een begeleide zorgregeling wordt vastgesteld tussen de vrouw en de kinderen [de minderjarige1], [de minderjarige2] en [de minderjarige3] dan wel, voor zover de vrouw zal weigeren daaraan mee te werken, te bepalen dat er geen omgang zal zijn tussen de vrouw en de kinderen.
3.9
De vrouw heeft een verweerschrift ingediend gedateerd 12 februari 2014 waarin zij concludeert tot afwijzing van het (inleidend) verzoek van de man. Voorts heeft de vrouw daarbij het zelfstandig verzoek gedaan aan de rechtbank om te bepalen dat [de minderjarige1], [de minderjarige2] en [de minderjarige3] voortaan hun hoofdverblijf bij de vrouw zullen hebben en een zorgregeling met de man.
3.1
Bij tussenbeschikking van 26 februari 2014 heeft de rechtbank een raadsonderzoek gelast en de beslissing aangehouden in afwachtingen van de bevindingen en het advies van de raad betreffende het hoofdverblijf en de zorgregeling.
3.11
De raad heeft op 18 juli 2014 rapport uitgebracht en daarin geconcludeerd en geadviseerd om geen wijziging te brengen in het hoofdverblijf van de kinderen en een zorgregeling vast te stellen tussen de kinderen en de vrouw inhoudend twee weekenden per maand van vrijdagmiddag uit school tot maandagochtend naar school waarbij de vakanties en feestdagen in onderling overleg bij helfte worden verdeeld. Tevens heeft de raad (ambtshalve) geconcludeerd dat een kinderbeschermingsmaatregl is geïndiceerd.
3.12
[de minderjarige1], [de minderjarige3] en [de minderjarige2] zijn door de kinderrechter, mede op basis van de voormelde onderzoeksbevindingen van de raad, bij beschikking van 20 augustus 2014 voor de duur van een jaar onder toezicht gesteld van BJZ.
3.13
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank een voorlopige zorgregeling vastgesteld - totdat een nadere rechterlijke beslissing over de zorgregeling van kracht wordt - inhoudend dat de kinderen bij de vrouw verblijven gedurende één weekend per veertien dagen van vrijdag 17.00 uur tot zondag 17.00 uur, waarbij de vrouw de kinderen bij de man ophaalt en weer terugbrengt. Een en ander onder oplegging van een dwangsom en verwijzing van de zaak naar de zitting (van de rechtbank) van 18 mei 2015 met opdracht aan partijen en BJZ voor het verstrekken van nadere inlichtingen.
De standpunten, zakelijk weergegeven
3.14
De man is in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Hij herhaalt in zijn beroepschrift zijn zorgen over de veiligheid van de kinderen bij de vrouw en stelt dat voldoende is aangetoond dat de omgang van de kinderen met de vrouw niet in het belang van de kinderen is. De man voelt zich door de betrokken instanties onvoldoende gehoord in zijn zorgen en merkt op dat hij een aanzienlijke hoeveelheid bewijsmateriaal waaronder foto's en gespreksverslagen in het geding heeft gebracht waaruit volgens hem een ernstig vermoeden van mishandeling van de kinderen door de vrouw kan worden afgeleid. De forensische arts [I] heeft een eerdere beoordeling van het letstel bij [de minderjarige2] dat was ontstaan tijdens haar verblijf bij de vrouw gedurende de kerstdagen in 2013 herzien en thans aangegeven dat dit letsel mogelijk verklaard kan worden door het onderbeen van [de minderjarige2] vanaf de achterzijde te hebben vastgepakt, zogeheten 'grabbing'. Tijdens een omgangsweekend een jaar later zijn volgens de man bij [de minderjarige3] blauwe plekken op zijn bovenarm ontstaan als gevolg van hardhandig optreden van de vrouw. Ook in januari 2015 heeft de man blauwe plekken bij de kinderen geconstateerd die hij aan het optreden van de vrouw toeschrijft. Deze informatie is gedeeld met de gezinsvoogd en zal worden meegenomen in het strafrechtelijk onderzoek dat loopt. In dat kader vindt er op dit moment onderzoek plaats door het Landelijk Expertisecentrum Bijzondere Zaken (hierna: LEBZ). De man had verwacht dat de resultaten van dat onderzoek inmiddels wel bekend zouden zijn en verzoekt het hof, nu dat niet het geval blijkt te zijn, de beslissing op het onderhavige hoger beroep aan te houden.
3.15
De vrouw heeft het standpunt van de man en zijn aantijgingen aan haar adres bestreden. Zij kan zich voorts niet vinden in het aanhoudingsverzoek en uit op haar beurt zorgen over de psychische gesteldheid van de man en de situatie van de kinderen bij de man. Volgens de vrouw verliest de man in zijn strijd de belangen van de kinderen uit het oog.
3.16
De GI schaart zich achter de (onbegeleide) voorlopige omgangsregeling en ziet geen objectieve redenen waarom de kinderen geen contact met hun moeder zouden kunnen hebben. In het verweerschrift en ter zitting heeft de GI in dit verband een toelichting gegeven op de (actuele) situatie. Onder meer is opgemerkt dat de man er "heilig" van overtuigd is dat de vrouw de kinderen tijdens de omgangsregeling mishandelt en dat hij alles in het werk stelt om betrokken personen en instanties daarvan te overtuigen. De man stuurt de GI regelmatig talrijke foto's waaruit die mishandeling volgens hem blijkt. Er liggen aangiften van zowel de man als de GI bij de politie over vermoedens van kindermishandeling. De politie heeft de zaak in onderzoek en heeft daarbij het LEBZ ingeschakeld. Daarnaast voert de man procedures bij het Medisch Tuchtcollege tegen de vertrouwensartsen en een gedragsdeskundige van de GI. Het effect van het handelen van de man is dat er veel spanningen in zijn gezin zijn en de kinderen klagen dat hij weinig beschikbaar is voor hen. Ook de partner van de man heeft aangegeven dat de situatie in het gezin erg gespannen is. De raad heeft inmiddels ook onderzoek gedaan naar de situatie van [de minderjarige5] en [de minderjarige4] maar is voor hen van mening dat hulp in het vrijwillig kader toereikend is om de zorgen te bestrijden. De GI maakt zich echter in toenemende mate zorgen over de situatie van de kinderen bij de man mede omdat de vrijwillig hulpverlening bij de man niet aanslaat (Intensieve Ambulante Gezinsbehandeling) en de man daarmee wil stoppen omdat hij geen hulpvraag heeft. De stand van zaken met betrekking tot de omgang tussen de kinderen en de vrouw is dat [de minderjarige1] sinds september 2014 niet meer naar de vrouw wil, welke keuze de vrouw respecteert. [de minderjarige2] en [de minderjarige3] vinden het contact met hun moeder leuk. Thans is er sprake van door Jeugdhulp begeleide omgang tussen de vrouw en de kinderen [de minderjarige2] en [de minderjarige3] omdat de man onbegeleide omgang niet meer toestaat. Wat [de minderjarige1] betreft acht de GI de bestreden opgelegde zorgregeling in zijn belang. De GI wil blijven werken aan contactherstel tussen [de minderjarige1] en zijn moeder.
3.17
Namens de raad is ter zitting van het hof onder meer opgemerkt dat de raad zich vooralsnog aansluit bij de huidige regeling. De raad is zich ervan bewust dat [de minderjarige1] hierin een bijzondere positie inneemt nu de ouders zijn wens respecteren om (even) geen omgang te hebben met de vrouw maar de raad vraagt zich af of het verstandig is dat ook juridisch vast te leggen. Verder vindt de raad de uitkomsten van het LEBZ onderzoek van belang maar aanhouding van de zaak is daarvoor volgens de raad niet nodig.

4.De motivering van de beslissing

De ontvankelijkheid van de man in zijn hoger beroep
4.1
Gelet op het bepaalde in artikel 358 Rv is allereerst aan de orde de vraag of de man in zijn hoger beroep kan worden ontvangen. Meer in het bijzonder is aan de orde of de in de bestreden beschikking vastgestelde voorlopige zorgregeling al dan niet kan worden gezien als een (gedeeltelijke) eindbeschikking, omdat afzonderlijk hoger beroep van een tussenbeschikking in artikel 358 lid 4 Rv in beginsel is uitgesloten.
4.2
Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat een tussenbeschikking waarbij het dictum een einde maakt omtrent enig deel van het verzochte, in zoverre geen tussenbeschikking is, maar een eindbeschikking. Er wordt dan gesproken van een deelbeschikking en van zo'n deelbeschikking staat afzonderlijk hoger beroep wel open. Doorslaggevend voor het antwoord op de vraag of al dan niet sprake is van een appellabele gedeeltelijke eindbeschikking is of de voorlopige beslissing een onherroepelijk karakter heeft in die zin dat de beschikking, eenmaal geëffectueerd, in haar gevolgen niet meer ongedaan kan worden gemaakt (vgl. HR 28 april 1989, nr. 7458, NJ 1989, 610 en HR 23 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB6910).
4.3
De Hoge Raad heeft in laatstgenoemde uitspraak uitgemaakt dat in geval van een
uitvoerbaar bij voorraad verklaarde voorlopige zorgregeling in beginsel aan voormeld criterium is voldaan en dus sprake is van een gedeeltelijke eindbeschikking waartegen hoger beroep mogelijk is. Naar het oordeel van het hof is dat niet anders indien, zoals in het onderhavige geval, de voorlopige zorgregeling niet uitvoerbaar bij voorraad isverklaard. De omstandigheid dat de voorlopige zorgregeling niet uitvoerbaar bij voorraad is verklaard brengt immers met zich mee dat het hoger beroep de werking ervan schorst (360 Rv) maar doet aan de aard van de gegeven voorlopige beslissing niet af. Het hof acht de man daarom ontvankelijk in zijn hoger beroep.
Het aanhoudingsverzoek van de man
4.4
De man heeft in zijn beroepschrift verzocht om aanhouding van de (inhoudelijke) beslissing van het hof over de in geding zijnde voorlopige zorgregeling in verband met de omstandigheid dat de resultaten van het onderzoek bij het LEBZ nog niet beschikbaar zijn. De man is van mening dat de resultaten van dat onderzoek van doorslaggevend belang kunnen zijn omdat daaruit de oorzaak kan blijken van het onderzochte letsel bij de kinderen. Ter zitting heeft de man dat aanhoudingsverzoek herhaald.
4.5
De GI, de vrouw en de raad hebben bezwaar gemaakt tegen aanhouding van de zaak. Zij hebben er daartoe onder meer op gewezen dat niet duidelijk is wanneer het LEBZ het onderzoek zal afronden, dat met een eventuele vaststelling door het LEBZ dat het letsel door mishandeling is of kan zijn ontstaan nog geen verdachte is aangewezen en dus in dat geval nog een vervolgonderzoek nodig zal zijn door de politie om een verdachte aan te kunnen wijzen (gezien het feit dat partijen elkaar over en weer beschuldigen) en verder dat de resultaten van het onderzoek van het LEBZ kunnen worden meegenomen bij de beslissingen over de definitieve zorgregeling en het hoofdverblijf, welke beslissingen nog in eerste aanleg moeten worden genomen door de rechtbank.
4.6
Het hof ziet, in aanmerking genomen de voormelde steekhoudende bezwaren, geen aanleiding de zaak aan te houden omdat de procedure daardoor onnodig wordt vertraagd en naar het oordeel van het hof geen sprake is van een klemmende reden als bedoeld in het geldende procesreglement.
4.7
Het hof komt aldus toe aan een inhoudelijke beoordeling van de bestreden voorlopige omgangsregeling en overweegt daaromtrent als volgt.
De voorlopige omgangsregeling
4.8
Gelet op de thans beschikbare gegevens ziet het hof vooralsnog geen aanleiding aan te nemen dat de veiligheid van de kinderen onvoldoende is gewaarborgd bij de vrouw.
4.9
Hoewel de man blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting er veel aan is gelegen om betrokken personen en instanties ervan te overtuigen dat de vrouw de kinderen (stelselmatig) mishandelt, stelt het hof vast dat de vrouw de aantijgingen heeft betwist en dat de observaties tijdens het raadsonderzoek en tijdens de begeleide omgang geen aanwijzingen hebben opgeleverd dat de kinderen angst hebben voor de vrouw, hetgeen wel in de rede zou hebben gelegen indien sprake zou zijn van (stelselmatige) mishandeling van de kinderen door de vrouw zoals de man stelt. Daarentegen hebben de kinderen, ook [de minderjarige1], overwegend positief op de vrouw gereageerd en zich jegens de begeleiding positief uitgelaten over het verloop van de begeleide/door de raadsonderzoeker geobserveerde contacten tussen hen en de vrouw. Wel hebben [de minderjarige2] en de vrouw blijkens het raadsrapport jegens elkaar erkend dat sprake is geweest van een voorval waarbij de vrouw [de minderjarige2] aan haar been heeft 'getrokken' maar [de minderjarige2] lijkt aan dat voorval in de verste verte niet zo zwaar te tillen als de man. De man heeft, in de periode sinds het uiteengaan maar met name ook sinds december 2013, letsel zoals blauwe plekken geconstateerd bij de kinderen na een omgangsmoment met de vrouw en heeft daarvan foto's gemaakt, onderzoeken in gang gezet en voorts meerdere (klacht) procedures gevoerd. De vrouw op haar beurt heeft inmiddels ook foto's gemaakt van blauwe plekken bij de kinderen bij aanvang van de omgangsmomenten, teneinde verdere beschuldigingen van de man aan haar adres na zo'n omgangsmoment te kunnen weerleggen. In februari 2014 heeft de man de contacten tussen de vrouw en de kinderen stopgezet (waarna de GI later is overgegaan tot begeleide contacten). Aldus is de vrees bewaarheid die het hof reeds in zijn eerdere beschikking van 20 december 2011 heeft laten doorschemeren, namelijk dat de man de contacten tussen de vrouw en de kinderen in de weg is gaan staan met alle schadelijke gevolgen van dien voor de kinderen.
4.1
Naar het oordeel van het hof is vooralsnog niet komen vast te staan dat de vrouw de kinderen tijdens omgangsmomenten heeft mishandeld c.q. opzettelijk pijn of letsel heeft toegebracht, laat staan stelselmatig. Ook de opnamen die de man heeft gemaakt bieden voor een dergelijke verstrekkende conclusie onvoldoende grond. Wel staat vast dat de man door zijn keuze om, vooruitlopend op de resultaten van het onderzoek van LEBZ, de kinderen bij de vrouw weg te houden sinds februari 2014, bewust de kans op de koop toe heeft genomen dat de kinderen daardoor worden getraumatiseerd of anderszins ernstige schade oplopen in hun ontwikkeling. Geenszins heeft de man in dit verband het hof ter zitting kunnen overtuigen van de noodzaak van die beslissing.
4.11
Het hof maakt zich dan ook grote zorgen over de opstelling van de man in deze en meer in het bijzonder over zijn psychische gesteldheid. De stukken bevatten in dit verband voldoende aanwijzingen dat de man volledig in beslag wordt genomen door zijn strijd om het gelijk en dat hij de belangen van de kinderen daarbij uit het oog verliest. De man is 'obsessief' bezig met zijn strijd en betrekt daarbij allerlei personen en instanties onder meer door diverse artsenbezoeken met de kinderen, het voeren van procedures en het indienen van klachten. De kinderen hebben in dit verband de wens geuit dat de man - ondanks dat hij niet buitenshuis werkzaam is - meer voor hen beschikbaar is en ook is de relatie tussen de man en [H] vanwege de strijd die de man voert ernstig onder druk komen te staan. [H] heeft in dit verband op 24 april 2014 een e-mail gestuurd aan de raad die aan duidelijkheid niets te wensen overlaat. De e-mail lijkt een noodkreet, een roep om hulp, waarbij [H] zelfs aangeeft te overwegen gezien de spanningen in het gezin de relatie met de man te beëindigen. Daarnaast hebben er blijkens de tot de stukken behorende processenverbaal van politie meerdere geweldsincidenten plaatsgevonden in het gezin van de man en [H], zoals bijvoorbeeld op 28 juli 2014 en op 13 september 2014.
De zorgen van het hof over de actuele psychische gesteldheid van de man vinden steun in onderzoeken die in het verleden zijn verricht naar het persoonlijk functioneren van de man. Uit onderzoek in 2011 (drs. [J]) zijn onder meer narcistische trekken in de persoonlijkheid van de man geconstateerd, waarbij een gebrek aan empathie en een opgeblazen zelfgevoel kenmerkend zijn. Verder is reeds toen geconstateerd dat de man volledig door zijn zorgen inbeslaggenomen werd en is een aanpassingsstoornis bij hem vastgesteld. In 2013 is daarbij blijkens de stukken PTSS bij de man gediagnosticeerd waarvoor hij EMDR therapie heeft gevolgd bij de GGZ.
4.12
Een persoonlijkheidsonderzoek ten aanzien van de man (en de vrouw) naar zijn (en haar) actuele functioneren zou daarom naar het oordeel van het hof op zichzelf op zijn plaats zijn, ware het niet dat een dergelijk onderzoek het bestek van deze procedure te buiten gaat. De man heeft immers aan zijn hoger beroep zorgen over de situatie van de kinderen bij de vrouw ten grondslag gelegd en het gaat in deze procedure om een voorlopige omgangsregeling terwijl de beslissing over de definitieve omgangsregeling nog aan de rechtbank voorligt.
Slotoverwegingen en conclusie
4.13
Het voorgaande betekent dat het hof in beginsel geen aanleiding ziet af te wijken van de litigieuze voorlopige omgangsregeling. Dat die onbegeleide voorlopige omgangsregeling door de opstelling van de man - en het ontbreken van een uitvoerbaar bij voorraad verklaring van de beroepen beschikking - thans feitelijk begeleid plaatsvindt door tussenkomst van de GI, maakt dat niet anders. Nu ter zitting van het hof is gebleken dat partijen het erover eens zijn dat de voorlopige omgangsregeling niet voor [de minderjarige1] dient te gelden omdat hij recentelijk heeft aangegeven niet meer naar de vrouw te willen, zal het hof de bestreden beschikking in zoverre vernietigen. Daarmee is niet gezegd dat de omgang tussen de vrouw en [de minderjarige1] niet in zijn belang zou zijn.
4.14
De vrouw heeft verzocht de man te veroordelen in de kosten van de procedure. Het hof ziet daarvoor geen aanleiding en zal de proceskosten als gebruikelijk in zaken als de onderhavige tussen gewezen echtgenoten aldus compenseren dat ieder de eigen kosten van het geding draagt.
4.15
Het hof is gebleken dat in de bestreden beschikking een dwangsom is verbonden aan de voorlopige omgangsregeling. Gelet op de opstelling van de man in deze ziet het hof geen aanleiding daarvan af te wijken met dien verstande dat deze als gevolg van onderhavige beschikking van het hof geen betrekking heeft op [de minderjarige1].

5.De slotsom

5.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof beslissen als volgt.

6.De beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van
26 november 2014 voor zover het betreft de daarin bepaalde voorlopige omgangsregeling en daaraan verbonden dwangsom ten aanzien van de minderjarige [de minderjarige1], geboren [in] 2004 in de gemeente [E] en bekrachtigt die beschikking voor het overige;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten tussen partijen aldus dat ieder de eigen kosten van deze procedure draagt;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht in hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mr. W. Foppen, mr. J.G. Idsardi en mr. I.A. Vermeulen en is in het openbaar uitgesproken op 23 juni 2015 in bijzijn van de griffier.