ECLI:NL:GHARL:2015:5444

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 juli 2015
Publicatiedatum
21 juli 2015
Zaaknummer
200.130.796
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over onrechtmatige hinder door bomen en snoeiplicht

In deze zaak gaat het om een burengeschil tussen twee partijen die elkaars buren zijn. De appellant, wonende in [woonplaats], heeft een vordering ingesteld tegen de geïntimeerde, eveneens wonende in [woonplaats], met betrekking tot bomen die in de tuin van de geïntimeerde staan. De appellant stelt dat deze bomen, die niet binnen de afstand van artikel 5:42 BW staan, onrechtmatige hinder veroorzaken door het ontnemen van zonlicht in zijn tuin. De rechtbank heeft in eerste aanleg de vorderingen van de appellant afgewezen, maar de geïntimeerde is wel veroordeeld tot het verwijderen van overhangende takken. In hoger beroep heeft het hof de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het de plaatselijke omstandigheden in acht nam. Het hof oordeelt dat de bomen in de tuin van de geïntimeerde onrechtmatige hinder veroorzaken, tenzij deze jaarlijks worden teruggesnoeid tot een hoogte van vier meter. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank voor zover het de vordering van de appellant om snoeien betreft, en wijst deze vordering in beperkte vorm toe. De kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd, waarbij beide partijen met hun eigen kosten worden belast.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.130.796
(zaaknummer rechtbank Gelderland 131131)
arrest van de derde civiele kamer van 21 juli 2015
in de zaak van
[appellant ]en
[appellante],
beiden wonende in [woonplaats],
appellanten,
hierna: [appellant ] (in mannelijk enkelvoud),
advocaat: mr. H.E. Benjamins,
tegen:
[geïntimeerde 1]en
[geïntimeerde 2],
beiden wonende in [woonplaats],
geïntimeerden,
hierna: [geïntimeerde 1] (in mannelijk enkelvoud),
advocaat: mr. F.E. van Nisselrooij.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 28 januari 2014 hier over. Ingevolge het tussenarrest zijn op 28 mei 2014 een descente en een comparitie van partijen gehouden, waarvan proces-verbaal is opgemaakt. Vervolgens hebben partijen opnieuw verzocht om arrest te wijzen en heeft het hof arrest bepaald.

2.De motivering van de verdere beslissing in hoger beroep

2.1
Partijen zijn elkaars buren: de zuidgrens van [appellant ]’ perceel is de noordgrens van het perceel van [geïntimeerde 1]. [geïntimeerde 1] heeft in zijn achtertuin betrekkelijk hoge bomen en een beukenhaag staan, die zonlicht uit de achtertuin van [appellant ] weg houden. Ook vallen er bladeren van die bomen in de tuin van [appellant ]. [appellant ] stelt dat de bomen, gelet op de omstandigheden, hem onrechtmatig hinderen en heeft op basis daarvan in eerste aanleg, voor zover in hoger beroep aan de orde, gevorderd dat [geïntimeerde 1] zal worden veroordeeld tot het periodiek terugsnoeien van zijn bomen tot een hoogte van twee meter en het verwijderen van overhangende takken. [geïntimeerde 1] heeft in eerste aanleg “in (voorwaardelijke) reconventie”, eveneens voor zover in hoger beroep nog in discussie, gevorderd dat [appellant ] zal worden veroordeeld om periodiek de boven [geïntimeerde 1] tuin hangende takken te verwijderen. In het bestreden vonnis van 17 april 2013 heeft de rechtbank de over en weer ingestelde vorderingen tot het verwijderen van overhangende takken op straffe van verbeurte van dwangsommen toegewezen, en de overige vorderingen afgewezen, met compensatie van de kosten in conventie en in reconventie.
2.2
[appellant ] heeft met grief I bezwaar gemaakt de afwijzing van zijn vordering om [geïntimeerde 1] te veroordelen om zijn bomen regelmatig te korten tot een hoogte van maximaal twee meter. Bij akte van 19 november 2013 heeft hij aan deze vordering een subsidiaire vordering verbonden, volgens welke [geïntimeerde 1] zal worden veroordeeld om de bomen tot een hoogte terug te brengen die het hof juist acht. De subsidiaire vordering is het mindere van de primaire vordering, zodat de grenzen van de rechtsstrijd door de eiswijziging niet zijn verruimd. Daarom staat de twee-conclusie-regel niet aan deze wijziging in de weg. Nu [geïntimeerde 1] zich niet heeft verzet tegen de eiswijziging, zal het hof de gewijzigde vordering beoordelen.
2.3
Volgens grief I had de rechtbank tot het oordeel moeten komen dat [geïntimeerde 1] [appellant ] met de hoge bomen onrechtmatige hinder aandoet, door in te gaan op de ernst en de duur van de door [appellant ] ondervonden hinder en op het nadeel dat [appellant ] daarvan ondervindt, en had zij daarbij de plaatselijke omstandigheden moeten betrekken, en niet zozeer de Nederlandse (het hof begrijpt: algemenere) omstandigheden.
2.4
Uit bestendige rechtspraak van de Hoge Raad blijkt dat het antwoord op de vraag of er sprake is van onrechtmatige hinder, in het algemeen afhangt van de aard, de ernst en de duur van de hinder en de daardoor toegebrachte schade, in verband met de verdere omstandigheden van het geval, waarbij onder meer rekening moet worden gehouden met het gewicht van de belangen die door de hinder toebrengende activiteit worden gediend, alsmede de mogelijkheid en de daaraan verbonden kosten en de bereidheid om maatregelen ter voorkoming van schade te treffen. Bijzondere, plaatselijke omstandigheden behoren dus tot de feiten en omstandigheden die bij de beoordeling van de gestelde onrechtmatigheid moeten worden betrokken. In eerste aanleg is over dergelijke omstandigheden niets gesteld, en evenmin over de betekenis daarvan voor de beoordeling van de onrechtmatigheid van de hinder, maar het hoger beroep mag ook gebruikt worden om een meer volledige presentatie van de gronden van de vordering te geven. Daarom zal het hof de vordering mede in het licht van de plaatselijke omstandigheden beoordelen, voor zover daarvan blijkt.
2.5
[appellant ] heeft, om met de plaatselijke omstandigheden te beginnen, in hoger beroep gesteld dat de wijk waarin hij en [geïntimeerde 1] wonen ([wijk in woonplaats]) niet zodanig dichtbevolkt is, dat bomen alleen al daarom moeten worden geduld, en dat niemand in die wijk bomen heeft die zonlicht uit de tuin van de buren houden. Hij heeft in zijn akte in hoger beroep, toegelicht met foto’s, gesteld dat de populieren, die [geïntimeerde 1] ongeveer vijf jaar geleden dichtbij de gezamenlijke erfgrens heeft geplant, op mooie herfstdagen (er zijn foto’s uit oktober overgelegd) de zon uit zijn tuin houden. De hoge beukenhaag staat op minder dan de plaatselijk voorgeschreven 50 centimeter van de erfgrens, en mag daar als gevolg van verjaring blijven staan. Ook staat er een schuur, waar [geïntimeerde 1] niets mee doet. De zon schijnt als gevolg van deze belemmeringen ‘slechts gedurende enkele uren deels (…) in de tuin van [appellant ]’. Gedurende die uren ligt tweederde van de tuin in de schaduw. Boomblad, dat ’s zomers voor schaduw zorgt, belandt onder meer in de tuin van [appellant ] en ook ’s winters houden de kale bomen van [geïntimeerde 1] een deel van het zonlicht tegen. De verminderde lichtinval remt de groei van de planten, aldus nog steeds [appellant ].
2.6
[geïntimeerde 1] heeft een en ander bestreden en heeft erop gewezen dat de garage van [appellant ] (’s ochtends) eveneens zonlicht tegenhoudt, terwijl ook de bomen in [appellant ]’ tuin voor schaduw zorgen. Volgens [geïntimeerde 1] kan het snoeien van zijn bomen tot waterloten leiden.
2.7
In algemeen geldt dat door begroeiing licht, lucht en zicht worden beperkt. [geïntimeerde 1] heeft niet weersproken dat [appellant ] belang heeft bij de toetreding van, met name, zonlicht in zijn tuin. Uit hetgeen [appellant ] heeft aangevoerd en [geïntimeerde 1] niet gemotiveerd heeft bestreden, alsmede uit de door partijen overgelegde en de ter descente in hoger beroep gemaakte foto’s, leidt het hof af dat het ook mogelijk is om in de tuin van [geïntimeerde 1] hoge bomen te laten groeien, die minder zonlicht uit de tuin van [appellant ] weghouden. Daarvoor zouden zij op een grotere afstand van de erfgrens moeten staan. [geïntimeerde 1] heeft er niettemin een vijftal jaren geleden voor gekozen om snel en hoog opgroeiende bomen (populieren) dicht bij de tuin van [appellant ] te planten, terwijl dicht bij die grens al de hoge beukenhaag stond. Hij heeft niet toegelicht waarom hij de bomen juist op deze plaats heeft geplant (welk belang hij daarbij heeft), zodat aangenomen moet worden dat zijn keuze daarvoor is ingegeven door de lichtval in zijn eigen tuin. Dit heeft, mede doordat de tuinen van partijen weliswaar diep, maar vrij smal zijn, tot gevolg gehad dat men op een zonnige dag in de tuin van [appellant ] weliswaar op een kleine, met de zon meedraaiende plek in de zon kan zitten, maar dat men daarvoor nog vaker dan vroeger van plaats moet wisselen. [appellant ] kan zelf enige verbetering bewerkstelligen door afbraak of verbouwing van zijn garage/carport aan de oostzijde van zijn perceel, en door het kappen van de bomen in zijn eigen tuin, maar voor de hand ligt dat afbraak een aanzienlijke schadepost oplevert, evenals verbouwing, en ook dat door een verlaging van de kap de gebruiksmogelijkheden van het gebouw zullen verminderen. De omstandigheden in de buurt voegen hieraan niets toe, maar doen daaraan ook niet af. Op de overgelegde luchtfoto van de wijk (productie 3 bij conclusie van antwoord/eis) zijn meer tuinen met hoge bomen te zien en vast staat dat [appellant ] in zijn tuin ook bomen heeft staan (§ 14 memorie van grieven): [geïntimeerde 1] is niet de enige in de buurt met hoge bomen, al heeft hij intussen misschien wel de hoogste bomen van de buurt. Dat het kappen van [appellant ]’ bomen voor een aanmerkelijke verbetering van de toetreding van zonlicht in zijn tuin zal zorgen, heeft [geïntimeerde 1] niet aangevoerd en ligt ook niet voor de hand. De bomen in de tuin van [appellant ] werpen immers hun schaduw in aanmerkelijke mate in de tuin van zijn zuiderburen en de kap of snoei ervan zal de lichtinval in de eigen tuin nauwelijks vergroten.
2.8
Dat de hinder door bladval onrechtmatig is, heeft [appellant ] niet voldoende onderbouwd, zodat het hof daaraan voorbij gaat.
2.9
In het bestreden vonnis (rov. 7.11) heeft de rechtbank overwogen dat [geïntimeerde 1], als eigenaar, in beginsel het recht heeft om zijn tuin naar eigen inzicht in te richten en te onderhouden. Het hof onderschrijft dit en betrekt het ook bij de beoordeling van de gestelde onrechtmatigheid. Een verplichting tot het aftoppen van de bomen beperkt deze vrijheid en schept de kans op waterloten. Hier staat tegenover dat [geïntimeerde 1] de (mede blijkens de bij akte in hoger beroep overgelegde foto’s) snelgroeiende populieren ook zuidelijker in zijn tuin had kunnen planten (en dat nog steeds kan) waarmee hij aan de belangen van [appellant ] tegemoet had kunnen komen. Gelet op de omvang en dichtheid van de dicht bij de erfgrens aanwezige begroeiing, het feit dat deze gedurende het gehele jaar, vooral op zonnige dagen, [appellant ] hindert en de aanwezigheid voor [geïntimeerde 1] van alternatieven om (hoge) bomen in zijn tuin te hebben, acht het hof het laten groeien van de bomen op de wijze zoals dat nu gebeurt onrechtmatig, tenzij de bomen, waaronder de haagbeuken, jaarlijks worden teruggesnoeid tot een hoogte van vier meter. Het hof oordeelt namelijk dat bomen met een hoogte van vier meter geen onrechtmatige hinder zullen geven, terwijl de overlevingskansen van de nog tamelijk jonge bomen daarbij gewaarborgd blijven. Ook voor de oudere haagbeuken geldt dat [geïntimeerde 1] in verband met de belangen van [appellant ] gehouden is om de haag jaarlijks terug te snoeien tot een hoogte van vier meter. Dat de haag er al lang staat en pas sinds enige jaren aanleiding geeft tot klachten, maakt dat niet anders; het spreekt vanzelf dat de hinder voor [appellant ] groter wordt naarmate de haag hoger wordt doordat [geïntimeerde 1] deze niet snoeit. In zoverre slaagt de grief en zal de vordering alsnog worden toegewezen. Het totaalbedrag van de ingevolge van de hoofdveroordeling mogelijk te verbeuren dwangsommen zal worden beperkt.
2.1
Met de tweede grief beklaagt [appellant ] zich erover dat de rechtbank de reconventionele vordering van [geïntimeerde 1] om [appellant ] te veroordelen tot het periodiek verwijderen van overhangende takken, heeft toegewezen, terwijl [geïntimeerde 1] daaraan een voorwaarde had gesteld en niet is gebleken dat die voorwaarde is vervuld. Welke inhoud de voorwaarde heeft is onduidelijk, maar kan in het midden blijven nu [geïntimeerde 1] bij memorie van antwoord onvoorwaardelijk heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis. Voor zover toepasselijk, is daardoor, tijdig, de reconventionele eis gewijzigd: [geïntimeerde 1] heeft het eventueel voorwaardelijke karakter daarvan laten vervallen. [appellant ] heeft zich niet tegen deze eiswijziging verzet, zodat het hof van de gewijzigde eis zal uitgaan.
2.11
Grief II houdt tevens de klacht in, dat [geïntimeerde 1] geen belang heeft bij de veroordeling tot verwijdering van overhangende takken. Nu [geïntimeerde 1] ter comparitie van 15 november 2012 heeft toegelicht dat takken van een berkenboom, die in de tuin van [appellant ] staat, kort vóór die comparitie nog boven zijn grond hingen, en [appellant ] daarop niet is teruggekomen, bestond er voldoende aanleiding (en belang) bij de gevorderde veroordeling. Indien [geïntimeerde 1] van de situatie geen hinder ondervond, maakt dat zijn vordering niet ongegrond. Hinder is geen vereiste voor het ontstaan van een aanspraak op het verwijderen van de takken die boven de grond van [geïntimeerde 1] hangen. Daarvoor is voldoende dat [geïntimeerde 1] de eigenaar van die grond is. Een aanmaning is daar ook al niet voor nodig, maar zou [geïntimeerde 1] hoogstens bevoegd maken om zelf de overhangende takken te verwijderen - zie artikel 5:44 BW. En het enkele feit dat [geïntimeerde 1] in het verleden geen punt heeft gemaakt van het overhangen van takken, betekent niet dat hij dat nu niet meer mocht doen, nadat [appellant ] eenzelfde vordering tegen [geïntimeerde 1] had ingediend. Voor rechtsverwerking is onvoldoende gesteld.

3.Slotsom

Grief I slaagt ten dele, waardoor de vordering tot het verplichten van [geïntimeerde 1] om zijn bomen te snoeien alsnog in beperkte vorm zal worden toegewezen - in zoverre volgt ook vernietiging van het bestreden vonnis. De grieven falen voor het overige, zodat het bestreden vonnis overigens zal worden bekrachtigd. Gelet op de uitkomst van de procedure zijn beide partijen deels in het ongelijk gesteld. Daarom zal het hof de proceskosten compenseren.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis in conventie van de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen van 17 april 2013 voor zover daarbij het petitum onder III is afgewezen, en doet in zoverre opnieuw recht:
veroordeelt [geïntimeerde 1] om jaarlijks op enig moment in de periode van december tot februari de toppen van zijn bomen langs de erfgrens tussen de percelen van partijen, waaronder de haagbeuken, aldus te snoeien dat de bomen na het snoeien niet hoger zijn dan vier meter, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 150 voor iedere maand na februari dat [geïntimeerde 1] daarmee in gebreke zal zijn, met dien verstande dat aan dwangsommen niet meer dan € 3.000 kan worden verbeurd;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt het vonnis in conventie en reconventie van de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen van 17 april 2013 voor het overige, voor zover daarvan beroep is ingesteld;
compenseert de kosten van het hoger beroep aldus dat elk van de beide partijen met de eigen kosten belast wordt;
wijst het in hoger beroep meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.E. de Boer, L.M. Croes en Th.C.M. Willemse en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 21 juli 2015.