ECLI:NL:GHARL:2015:5850

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 augustus 2015
Publicatiedatum
4 augustus 2015
Zaaknummer
200.155.866-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident tot schorsing van de uitvoerbaarheid van een vonnis in een beroepsfoutzaak tegen een voormalig cassatieadvocaat

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, waarin een voormalig cassatieadvocaat aansprakelijk is gesteld voor een beroepsfout jegens een voormalige cliënt. De rechtbank had de zaak verwezen naar een schadestaatprocedure om de hoogte van de schade vast te stellen. De advocaat heeft in appel een incidentele vordering ingediend om de tenuitvoerlegging van het vonnis te schorsen, zodat de uitkomst van het hoger beroep kon worden afgewacht voordat er kosten werden gemaakt in de schadestaatprocedure. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft deze incidentele vordering afgewezen, omdat de belangen van de voormalige cliënt zwaarder wegen. Gezien de gevorderde leeftijd van de cliënt heeft deze belang bij een voortvarende procedure over de schadevergoeding. Het hof oordeelt dat er onvoldoende grond is voor schorsing van de executie van het vonnis, omdat de advocaat niet heeft aangetoond dat het vonnis op een juridische of feitelijke misslag berust. De beslissing over de kosten van het incident wordt gereserveerd voor de einduitspraak in de hoofdzaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.155.866/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/19/100133 / HA ZA 13-211)
arrest van 4 augustus 2015 in het incident tot schorsing uitvoerbaarheid in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
tevens eiser in het incident,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen:
[appellant],
advocaat: mr. M.G. Doornbos, kantoorhoudend te Assen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
verweerder in het incident,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. T.F.W. Bijloo, kantoorhoudend te Den Haag.

1.Het geding in eerste instantie

1.1
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen van 22 januari 2014 en 11 juni 2014 van de rechtbank Noord-Nederland, afdeling privaatrecht, locatie Assen (hierna: de rechtbank).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij exploot van 8 september 2014 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van het (eind)vonnis van de rechtbank van 11 juni 2014 met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 30 september 2014.
2.2
In de appeldagvaarding (met producties), waarin de grieven zijn opgenomen, heeft [appellant] een incidentele vordering opgeworpen, inhoudende schorsing van de tenuitvoerlegging van het beroepen vonnis ex art. 351 Rv. In de hoofdzaak heeft [appellant] geconcludeerd tot het alsnog afwijzen van de vordering van [geïntimeerde] , met veroordeling (uitvoerbaar bij voorraad) van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
2.3
[geïntimeerde] heeft een memorie van antwoord genomen met conclusie tot afwijzing van de incidentele vordering en tot verwerping van het appel, met veroordeling van [appellant] (uitvoerbaar bij voorraad) tot betaling van de proceskosten van beide instanties, vermeerderd met de wettelijke rente en nakosten.
2.4
Vervolgens hebben partijen arrest gevraagd in het incident en heeft [appellant] daartoe de stukken overgelegd.

3.De feiten, het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
Het gaat in deze zaak - voor zover relevant voor de beoordeling in het incident - in het kort over het volgende.
3.2
[geïntimeerde] is op grond van een arbeidsovereenkomst werkzaam geweest als [beroep] . Door zijn toenmalige werkgever is [geïntimeerde] op 22 augustus 1989 op staande voet ontslagen. Het ontslag en de arbeidsovereenkomst - en de daarmee samenhangende rechten en verplichtingen - zijn onderwerp van geschil geweest in een gerechtelijke procedure. Na een vonnis in eerste aanleg van de kantonrechter te Haarlem heeft de toenmalige rechtbank Haarlem op 30 juli 1996 eindvonnis in hoger beroep gewezen.
3.3
[geïntimeerde] heeft tegen laatstgenoemd vonnis beroep in cassatie willen instellen bij de Hoge Raad. De door [geïntimeerde] benaderde cassatieadvocaat, mr. E. van Staden ten Brink, heeft op 14 oktober 1996 een negatief cassatieadvies gegeven.
3.4
[geïntimeerde] heeft zich bij voormeld advies niet neergelegd. Vervolgens is [geïntimeerde] , door tussenkomst van zijn toenmalige advocaat, mr. E.A.J. Verschuur, in contact gekomen met [appellant] . [appellant] stond toentertijd ingeschreven als advocaat bij de Hoge Raad. Op 21 oktober 1996 is het dossier van [geïntimeerde] aan [appellant] ter beschikking gesteld.
3.5
Op 29 oktober 1996 heeft [appellant] een negatief cassatieadvies gegeven. De volgende dag, 30 oktober 1996, is de termijn waarbinnen cassatieberoep had kunnen worden ingesteld, ongebruikt verstreken.
3.6
Mr. Verschuur heeft [appellant] bij brief van 31 oktober 1996 aansprakelijk gesteld voor de door [geïntimeerde] geleden en nog te lijden schade, stellende dat [appellant] toerekenbaar tekort zou zijn geschoten in de nakoming van de door hem aanvaarde opdracht om ten behoeve van [geïntimeerde] cassatie in te stellen. De toepasselijke verjaringstermijnen zijn nadien gestuit.
3.7
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg gevorderd dat [appellant] wordt veroordeeld tot betaling van schadevergoeding, nader op te maken bij staat, met nevenvorderingen.
3.8
In het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank [appellant] bij uitvoerbaar verklaard vonnis veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan [geïntimeerde] , nader op te maken bij staat, te vermeerderen met de wettelijke rente. Tevens is [appellant] verwezen in de proceskosten van [geïntimeerde] .

4.De beoordeling

4.1
De vraag waar het in het onderhavige incident om gaat is of er voldoende grond bestaat voor schorsing van de executie van het vonnis waarvan beroep op de voet van artikel 351 Rv. Bij de beantwoording van deze vraag stelt het hof, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 30 mei 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC5012), voorop dat bij de beoordeling van dergelijke incidentele vorderingen geldt:
( a) dat de incidenteel eiser belang moet hebben bij de door hem verlangde schorsing van de executie,
( b) dat bij de in het licht van de omstandigheden van het geval te verrichten afweging van de belangen van partijen moet worden nagegaan of het belang van degene die de veroordeling verkreeg, zwaarder weegt dan dat van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand tot op het rechtsmiddel is beslist, en
( c) dat bij deze belangenafweging de kans van slagen van het aangewende rechtsmiddel in de regel buiten beschouwing moet blijven.
4.2
Nu bij de beoordeling van een incidentele vordering als hier bedoeld ook geldt dat in beginsel moet worden uitgegaan van de beslissing van de vorige rechter, zal de incidenteel eiser aan zijn vordering feiten en omstandigheden ten grondslag moeten leggen die bij de door de vorige rechter gegeven beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de uitspraak van de vorige rechter hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken, dan wel zal de incidenteel eiser aannemelijk hebben te maken dat het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust. Van een klaarblijkelijke juridische of feitelijke misslag als hiervoor omschreven is pas sprake wanneer het evident is dat het beroepen vonnis op een vergissing berust. Daarvan is nog geen sprake wanneer ook een andere beslissing mogelijk was geweest.
4.3
[appellant] heeft aan zijn incidentele vordering ten grondslag gelegd (samengevat) dat de rechtbank er in het vonnis waarvan beroep ten onrechte vanuit is gegaan dat [appellant] zich jegens [geïntimeerde] zonder meer heeft verbonden om voor [geïntimeerde] cassatieberoep in te stellen. De rechtbank heeft daarbij te veel waarde gehecht aan de schriftelijke opdrachtbevestiging van 22 oktober 1996 van mr. Verschuur (namens [geïntimeerde] ) aan [appellant] , en te weinig aan de partijbedoeling van [appellant] . Ten onrechte heeft de rechtbank daarom geconcludeerd dat [appellant] een beroepsfout heeft begaan. Indien het vonnis van de rechtbank in appel wordt vernietigd en [appellant] door het hof niet aansprakelijk wordt gehouden jegens [geïntimeerde] , ontvalt de rechtsgrond aan de schadestaatprocedure. Aangezien [geïntimeerde] voornemens is de schadestaatprocedure aanhangig te maken zonder de uitkomst van het onderhavige appel af te wachten, heeft [appellant] - mede ter voorkoming van onnodige proceskosten - belang bij schorsing van de tenuitvoerlegging van het beroepen vonnis. [geïntimeerde] wordt door een dergelijke schorsing niet benadeeld, aangezien de beweerdelijke schade reeds in 1996 is geleden, aldus [appellant] .
4.4
[geïntimeerde] heeft als verweer aangevoerd (samengevat) dat [appellant] geen argumenten heeft aangedragen op grond waarvan het beroepen vonnis niet geëxecuteerd zou mogen worden, anders dan het - immer bestaande - risico van een onrechtmatige executie. [geïntimeerde] bestrijdt dat hij door de schorsing van de tenuitvoerlegging niet zou worden benadeeld, zoals [appellant] stelt. [geïntimeerde] stelt dat hij al achttien jaar tracht zijn recht te halen en dat hij gelet op zijn gevorderde leeftijd ( [leeftijd] ) thans zijn schade wenst te laten begroten en te verhalen, aldus [geïntimeerde] .
4.5
Gesteld noch gebleken is dat het bestreden vonnis berust op een feitelijke dan wel juridische misslag. Het hof oordeelt voorts dat de stellingen van [appellant] voor zover die in essentie de juistheid betwisten van de door de rechtbank in het beroepen vonnis gegeven beslissingen, erop afstuiten dat de kans van slagen van het appel bij de beoordeling van dit incident in beginsel buiten beschouwing blijft. In de omstandigheid dat [geïntimeerde] niet de afloop van het onderhavige appel wenst af te wachten alvorens de schadestaatprocedure aanhangig te maken, ziet het hof geen aanleiding om een uitzondering op dat beginsel aan te nemen.
4.6
Het voorgaande neemt niet weg dat [appellant] er belang bij heeft onnodige kosten in een schadestaatprocedure en mogelijk onrechtmatige executie van het in die procedure te wijzen vonnis in eerste aanleg te voorkomen, maar daar staat tegenover dat [geïntimeerde] - mede gezien zijn gevorderde leeftijd - belang heeft bij voortvarend (door)procederen ter vaststelling van de door hem geleden schade. Dat die schade, zoals [appellant] stelt, reeds geruime tijd geleden is opgekomen, doet daar niet aan af. Alles bij elkaar genomen ziet het hof dan ook onvoldoende grond voor het oordeel dat het belang van [appellant] bij schorsing van de tenuitvoerlegging dient te prevaleren boven het belang van [geïntimeerde] bij executie van het beroepen vonnis van de rechtbank van 11 juni 2014. De vordering in het incident ex art. 351 Rv zal derhalve worden afgewezen.
4.7
De beslissing omtrent de kosten van het incident zal worden gereserveerd tot de einduitspraak in de hoofdzaak. De hoofdzaak zal naar de rol worden verwezen om voort te procederen.
De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
in het incident ex art. 351 Rv
wijst de vordering af;
bepaalt dat omtrent de kosten zal worden beslist bij einduitspraak in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak
verwijst de (hoofd)zaak naar de rol van
dinsdag 1 september 2015voor uitlating verder procederen (akte/pleidooi/arrest) aan beide zijden.
Dit arrest is gewezen door mr. J.H. Kuiper, mr. M.W. Zandbergen en mr. B.J.H. Hofstee, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 4 augustus 2015.