ECLI:NL:GHARL:2015:5883

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 augustus 2015
Publicatiedatum
6 augustus 2015
Zaaknummer
200.150.390
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot verdeling en partneralimentatie in echtscheidingsprocedure met internationale elementen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om een verzoek tot verdeling en partneralimentatie in het kader van een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw die in verschillende landen wonen. De vrouw, die in Nederland woont, heeft een verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank Midden-Nederland, terwijl de man, die in Frankrijk woont, een echtscheidingsprocedure in Jordanië heeft gestart. Het huwelijk tussen partijen is op 25 juli 2014 ontbonden. De vrouw verzoekt om een hogere partneralimentatie dan de door de rechtbank vastgestelde € 1.750,- per maand, en stelt dat haar behoefte aan alimentatie € 5.000,- per maand bedraagt. De man betwist de behoefte van de vrouw en verzoekt om niet-ontvankelijk verklaring van haar verzoeken.

Het hof overweegt dat de rechtsmacht van de Nederlandse rechter voortvloeit uit de Alimentatieverordening, en dat Nederlands recht van toepassing is op de onderhoudsverplichtingen. Het hof stelt vast dat de vrouw behoefte heeft aan een bijdrage in haar levensonderhoud, maar dat deze behoefte niet zo hoog is als door haar gesteld. Het hof oordeelt dat de alimentatieverplichting van de man beperkt kan worden tot één jaar na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, gezien de korte duur van het huwelijk en het gebrek aan huwelijkse samenwoning. De man wordt verzocht om inzicht te geven in zijn pensioenvoorzieningen, maar het hof houdt verdere beslissingen aan. De bestreden beschikking van de rechtbank wordt bekrachtigd, en de proceskosten worden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.150.388 en 200.150.390
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 322190 (echtscheiding) en 363859 (verdeling))
beschikking van de familiekamer van 6 augustus 2015
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M. el Ahmadi te Utrecht,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats] (Frankrijk),
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. A.R. van Maas de Bie te Eindhoven.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 3 april 2013 (zaaknummer 322190) en 12 maart 2014 (zaaknummers 322190 en 363859).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 11 juni 2014;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties 1.1 t/m 1.9 en 2-10;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties 1-17;
- een journaalbericht van mr. Van Maas de Bie van 20 maart 2015 met producties 11-20, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van mr. El Ahmadi van 20 maart 2015, ingekomen op diezelfde datum;
- een brief van 27 maart 2015 van mr. El Ahmadi, ingekomen op 30 maart 2015, met het verzoek productie 10 bij verweerschrift als ingetrokken te beschouwen;
- een journaalbericht van mr. Van Maas de Bie van 30 maart 2015 met producties 21-22, ingekomen op diezelfde datum.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 31 maart 2015 plaatsgevonden, tegelijk met het hoger beroep inzake het verzoek tot verdeling (bij dit hof bekend onder zaaknummer 200.150.451). Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De vaststaande feiten

3.1
De man, geboren op [geboortedatum] 1959, heeft de Nederlandse nationaliteit. Hij woont sinds oktober 1988 in Frankrijk. De man is eerder gehuwd geweest (buiten gemeenschap van goederen). De vrouw, geboren op [geboortedatum] 1962, woont sinds 1990 in Nederland en heeft naast de Jordaanse nationaliteit sinds 1994 ook de Nederlandse nationaliteit. De vrouw is eveneens eerder gehuwd geweest. Partijen zijn op 22 februari 2011 te [plaats] (Jordanië) gehuwd. De daarvan opgemaakte huwelijksakte is op 13 december 2011 (door tussenkomst van de vrouw, zonder kennisneming daarvan door de man) ingeschreven in de registers van de gemeente Den Haag.
3.2
De man heeft op 4 maart 2012 een echtscheidingsprocedure gestart in Jordanië. De vrouw heeft daarna op 26 maart 2012 bij de rechtbank Midden-Nederland (locatie Utrecht) een verzoek tot echtscheiding, met nevenverzoeken (partneralimentatie, verdeling en pensioenverevening) ingediend; zij heeft tevens om vaststelling van partneralimentatie verzocht. Bij zelfstandig tegenverzoek heeft de man onder meer gevraagd een verklaring voor recht dat het recht van Jordanië van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen en dat zij buiten iedere gemeenschap van goederen volgens Jordaans recht zijn gehuwd.
3.3
Bij beschikking van 3 april 2013 heeft de rechtbank, in verband met het beroep van de man op de exceptie van litispendentie, de beslissing aangehouden in afwachting van een beslissing van de rechter in Jordanië. Bij beschikking 12 maart 2014 heeft de rechtbank in het dictum de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, de partneralimentatie voor de duur van één jaar na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking bepaald op € 1.750,- per maand en deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard; in deze beschikking heeft de rechtbank voorts de procedure over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap afgesplitst (onder zaaknummer 363859 – zie rechtsoverweging 4.21) en in het dictum sub 5.6 de behandeling van het verzoek tot verdeling aangehouden.
Het huwelijk van de man en de vrouw is op 25 juli 2014 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 12 maart 2014 in de registers van de burgerlijke stand.
Op 4 december 2014 is een onherroepelijk Jordaanse echtscheidingsbeschikking (met nevenvoorzieningen afwikkeling huwelijkse voorwaarden) gewezen (productie 12 bij journaalbericht van 20 maart 2015).

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een uitkering in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) en het verzoek te bepalen dat op het door de man ten tijde van het huwelijk opgebouwde pensioen de Wet Verevening Pensioenrechten van toepassing is, met nevenverzoeken. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking, voor zover hier van belang, de partneralimentatie met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand vastgesteld op € 1.750,- per maand, bepaald dat de alimentatieplicht (het hof begrijpt:) van de man jegens de vrouw eindigt na ommekomst van één jaar na voormelde inschrijving, deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders verzochte afgewezen.
4.2
De vrouw is met drie grieven in hoger beroep gekomen tegen voormelde beschikking van 12 maart 2014. De grieven zien op de behoefte van de vrouw, de beëindiging van de verplichting van de man bij te dragen in haar levensonderhoud en de afwijzing van haar verzoek te bevelen dat de man gegevens omtrent zijn pensioen zal verstrekken. De vrouw verzoekt alsnog de partneralimentatie vast te stellen op € 5.000,- per maand, te bepalen dat de alimentatieplicht van de man jegens de vrouw eindigt na het verstrijken van de wettelijke termijn, te bepalen dat op het door de man ten tijde van het huwelijk opgebouwde pensioen de Wet Verevening Pensioenrechten van toepassing is en dat de vrouw recht heeft op de helft van dat pensioen en te bepalen dat de man volledig inzicht zal geven in zijn ten tijde van het huwelijk opgebouwde pensioen binnen 10 dagen na deze beschikking en op straffe van een dwangsom van € 100,- per dag dat de man in gebreke zal blijven hieraan te voldoen.
4.3
De man is op zijn beurt met drie grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. De grieven zien op de behoefte van de vrouw en op de proceskosten. De man verzoekt – in het principaal hoger beroep – de vrouw niet ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken dan wel deze af te wijzen en – in incidenteel hoger beroep – zijn verzoeken met betrekking tot de partneralimentatie, zoals in eerste aanleg verzocht, (alsnog) toe te wijzen, met veroordeling van de vrouw in de volledige proceskosten van de man in beide instanties (te vermeerderen met de wettelijke rente).

5.De motivering van de beslissing

5.1
Wat betreft de rechtsmacht van de Nederlandse rechter en het toepasselijke recht met betrekking tot het verzoek van de vrouw tot vaststelling van partneralimentatie overweegt het hof ambtshalve het volgende.
5.2
De rechtsmacht van de Nederlandse rechter volgt uit artikel 3 aanhef en sub c van de Verordening (EG) nr. 4/2009 van 18 december 2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen (de Alimentatieverordening). Ingevolge dat artikel is bevoegd het gerecht dat volgens het recht van het forum bevoegd is om kennis te nemen van een verzoek betreffende de staat van personen, indien het verzoek inzake een onderhoudsverplichting een met eerstbedoeld verzoek verbonden nevenverzoek is (tenzij deze bevoegdheid uitsluitend op de nationaliteit van een der partijen berust). Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft wat betreft het echtscheidingsverzoek is deze ook bevoegd kennis te nemen van het verzoek tot vaststelling van partneralimentatie.
Voor het toepasselijke recht verwijst artikel 15 van de Alimentatieverordening naar het Haagse Protocol van 23 november 2007 inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen (het Haagse Protocol). Op grond van artikel 3 lid 1 van het Haagse Protocol worden onderhoudsverplichtingen beheerst door het recht van de staat waar de onderhoudsgerechtigde zijn gewone verblijfplaats heeft, zodat Nederlands recht van toepassing is (zoals ook de rechtbank heeft overwogen).
5.3
Met grief 1 in het principaal hoger beroep en de grieven 1 en 2 in het incidenteel hoger beroep stellen partijen eerst de vraag aan de orde of de vrouw behoefte heeft aan partneralimentatie. Volgens de vrouw heeft de rechtbank de beslissing onvoldoende gemotiveerd door te overwegen dat, gelet op de bijzondere omstandigheden van deze zaak en met name het feit dat partijen maar kort hebben samengewoond, moet worden uitgegaan van een bedrag van € 1.750,- per maand dat de man tijdens het huwelijk (sinds september 2011) overmaakte aan de vrouw. De vrouw stelt (met verwijzing naar een behoefteoverzicht) dat haar huwelijksgerelateerde behoefte € 5.000,- bruto (€ 3.835,- netto) per maand bedraagt. De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist. Volgens hem hebben partijen niet aan elkaars welstand deelgenomen en is daarom geen sprake van een huwelijksgerelateerde behoefte. Daarnaast is de vrouw in staat geheel in eigen haar eigen levensonderhoud te voorzien en heeft zij hooguit behoefte aan een bijdrage van € 900,- per maand (gedurende zes maanden).
5.4
Het hof stelt het volgende voorop. De hoogte van behoefte van de vrouw is mede gerelateerd aan de welstand van partijen tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode, om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven geven immers een aanwijzing voor het niveau waarop de onderhoudsgerechtigde na de beëindiging van het huwelijk inzake kosten van levensonderhoud in redelijkheid aanspraak kan maken. Ook (de mogelijkheid van) vermogensvorming zal in beginsel – afhankelijk van de omstandigheden – bijdragen tot het oordeel dat echtelieden in een bepaalde welstand hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald. In hoeverre de vaste lasten en de overige, globaal te schatten, uitgaven of reserveringen voor te verwachten lasten van de onderhoudsgerechtigde redelijk zijn, zal mede beoordeeld moeten worden naar de mate van welstand zoals deze door de rechter op vorenbedoelde wijze is vastgesteld.
5.5
De vrouw stelt dat zij vanaf september 2011 bij de man in Frankrijk heeft gewoond tot begin maart 2012. Zij heeft in Frankrijk in november-december 2012 een intensieve taalcursus in de Engelse taal gevolgd en in januari-maart 2012 een cursus Frans. Ter zitting heeft de vrouw verklaard dat zij haar (huur)woning in Nederland toen niet heeft opgezegd, maar heeft “aangehouden”. Blijkens het uittreksel gba van de vrouw stond zij op 12 oktober 2011 nog in Nederland (gba) ingeschreven (productie 38 bij brief van 17 januari 2014 t.b.v. de mondelinge behandeling bij de rechtbank). De vrouw heeft in Frankrijk ingeschreven gestaan van 17 januari 2012 tot 20 maart 2012 in verband met deelneming aan de ziektekostenverzekering van de man, zo heeft de man aangevoerd en is door de vrouw onvoldoende gemotiveerd betwist. In het gespreksverslag van 21 oktober 2011 (productie 1 verweerschrift in hoger beroep), waarin partijen met elkaar gesproken hebben over het vaststellen van huwelijkse voorwaarden, staat onder meer genoteerd: “dat (…) de heer [verweerder] in Frankrijk woont en mevrouw [verzoekster] in Nederland woont.”
Gezien deze feiten en omstandigheden oordeelt het hof dat niet gesproken kan worden van een huwelijkse samenwoning, waaraan ook een huwelijkse behoefte van de vrouw is gerelateerd. Van een gezamenlijke huwelijkse welstand is dan ook geen sprake.
5.6
In juni 2011 heeft de vrouw te kennen gegeven dat zij zich niet (definitief) in Frankrijk wilde vestigen, zo heeft de man onweersproken aangevoerd. Uit de e-mail van 23 september 2011 van de man aan de vrouw (productie 1 verweerschrift voorlopige voorzieningen) leidt het hof af dat de man daarna de relatie wenste te verbreken (“Volgende week breng ik jouw spullen (…) terug naar Nederland. Daarna laat jij mij met rust.”). In dat kader heeft de man de vrouw financieel willen helpen (tot eind december 2011) door maandelijkse betaling van € 1.200,- voor levensonderhoud en van € 500,- voor aflossing van een creditcardschuld (zie e-mail van 23 september 2011 weer). Hoewel de vrouw aan de man in de e-mail van 20 september 2011 schrijft dat zij al het geld beschouwt als een lening, die zij zal terugbetalen, gaat het hof ervan uit dat de man middels de betaling van € 1.700,- voldeed aan zijn verplichting uit artikel 1:81 van het Burgerlijk Wetboek (BW) (welk artikel bepaalt dat echtgenoten verplicht zijn elkaar het nodige te verschaffen). Immers, vanaf 1 augustus 2011 ontving de vrouw geen bijstandsuitkering meer. Op grond van deze feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat de behoefte van de vrouw aan een bijdrage in haar levensonderhoud op € 1.700,- per maand dient te worden gesteld.
5.7
Met het vorenstaande oordeel behoeft de eigen behoeftelijst van de vrouw eigenlijk geen bespreking meer, maar volledigheidshalve zal het hof hierover wel een oordeel geven. Het totaal van de posten op de door de vrouw in het geding gebrachte behoeftelijst (€ 3.835,- netto per maand) overstijgt het door de man betaalde maandelijkse bedrag van € 1.700,- (dan wel € 1.750,-) ruimschoots en wel zodanig dat niet kan worden gezegd dat die lijst de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de vrouw betreft. Naar het oordeel van het hof staat dit overzicht in een zodanig ver verwijderd verband met het uitgavenpatroon van de vrouw (ten tijde van het huwelijk), dat deze niet als basis kan dienen voor de vaststelling van de behoefte van de vrouw. Daarbij heeft de man gemotiveerd betwist dat de vrouw de door haar opgevoerde kosten heeft (gemaakt) en heeft de vrouw die kosten niet dan wel onvoldoende (nader) gespecificeerd. De vrouw heeft haar behoefte aan partneralimentatie tot de door haar gewenste hoogte dan ook niet, althans onvoldoende, onderbouwd.
5.8
Dat de vrouw behoefte heeft aan enige bijdrage is naar het oordeel van het hof voldoende komen vast te staan. Anders dan de man aanvoert, kan van de vrouw niet worden verwacht dat zij binnen afzienbare tijd in staat is zich in redelijkheid voldoende inkomsten te verwerven om te voorzien in haar behoefte. Daartoe overweegt het hof dat de vrouw inmiddels 53 jaar oud is, haar opleiding tot apotheker wel heeft afgerond maar daaruit kennelijk geen inkomen heeft kunnen genereren en dat zij ook vóór het huwelijk met de man een bijstandsuitkering ontving en er (met behoud van uitkering) niet in is geslaagd voldoende inkomen uit haar onderneming te genereren. Dat de vrouw over vermogen beschikt (appartement in Jordanië) en daaruit inkomsten genereert is bestreden door de vrouw en onvoldoende onderbouwd door de man, zodat het hof hieraan geen conclusie kan verbinden.
5.9
Uit het voorgaande volgt dat grief 1 in het principaal hoger beroep faalt en dat de grieven 1 en 2 (voor zover deze betrekking hebben op behoefte van de vrouw) in het incidenteel hoger beroep falen. De draagkracht van de man behoeft geen bespreking, nu vast staat dat de man in staat is voormelde partneralimentatie te betalen.
5.1
Vervolgens ligt voor de beslissing van de rechtbank om de duur van de alimentatieverplichting van de man te beperken tot één jaar (na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand). De vrouw is van mening dat de wettelijke termijn dient te worden gehanteerd; de man verzoekt de termijn te beperken tot zes maanden.
5.11
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat in deze zaak aanleiding bestaat af te wijken van de termijn van artikel 1:157 lid 6 BW (welk artikel bepaalt dat, indien de duur van het huwelijk niet meer bedraagt dan vijf jaren en uit dit huwelijk geen kinderen zijn geboren, de verplichting tot levensonderhoud van rechtswege eindigt na het verstrijken van een termijn die gelijk is aan de duur van het huwelijk) en de duur van de verplichting tot partneralimentatie te limiteren tot één jaar na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers; dit leidt tot een alimentatieverplichting van de man
tot 25 juli 2015. Daartoe overweegt het hof het volgende. Vast is komen te staan dat niet of nauwelijks sprake is geweest van een huwelijkse samenwoning en dat partijen feitelijk een kortstondig huwelijk hebben gehad. De afwikkeling van de echtscheidingsprocedure in Nederland heeft door de procedure in Jordanië langer geduurd dan de gebruikelijke termijn van ongeveer 1 jaar na indiening van het verzoekschrift (26 maart 2012). Grief 2 in het principaal hoger beroep en grief 2 in het incidenteel hoger beroep (voor zover deze betrekking heeft op de duur van de alimentatieverplichting) zijn dan ook tevergeefs voorgedragen.
5.12
Tenslotte ligt ter beoordeling voor het door de rechtbank afgewezen verzoek van de vrouw te bepalen dat de man gegevens zal verstrekken omtrent zijn pensioenvoorziening (grief 3 in het principaal hoger beroep). Zij stelt belang te hebben bij een uitspraak dat op het door de man ten tijde van het huwelijk opgebouwde pensioen de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (Wvps) van toepassing is en dat zij recht heeft op de helft van dat pensioen. De man stelt dat de Wvps niet van toepassing is, omdat hij geen enkele pensioenaanspraak in Nederland heeft opgebouwd.
5.13
Partijen hebben bij gelegenheid van de mondelinge behandeling grotendeels overeenstemming weten te bereiken over de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun huwelijk en de door de man te betalen alimentatie (de zaken zijn gevoegd behandeld) maar hebben toen geen overeenstemming weten te bereiken met betrekking tot (de afkoop van) het pensioen. Alvorens in te gaan op de vraag of de Wvps hier wel toepassing is (hetgeen het hof wegens ontbrekende gegevens niet kan vaststellen), acht het hof het om praktische redenen gewenst dat de man inzichtelijk maakt wat de waarde van het ten tijde van het huwelijk (waarbij het hof aanknoopt bij de juridische duur van het huwelijk: van 22 februari 2011 tot 25 juli 2014) door hem opgebouwde pensioen is en daartoe een overzicht/berekening in het geding te brengen, waarna de vrouw in de gelegenheid zal worden gesteld daarop te reageren. Het hof geeft partijen in overweging dit (en de andere) geschilpunt(en) dan alsnog in der minne te regelen.

6.De slotsom

6.1
Nu de grieven 1 en 2 in het principaal hoger beroep en de grieven 1 en 2 in het incidenteel hoger beroep falen, zal het hof de bestreden beschikking, die uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, wat betreft (de limitering van) de partneralimentatie bekrachtigen. Wat betreft het verzoek de vrouw met betrekking tot het pensioen van de man, zal het hof de behandeling van de zaak aanhouden.
6.2
Het hof ziet geen aanleiding om, zoals de man heeft verzocht, de vrouw te veroordelen in de (volledige) proceskosten en zal de proceskosten in beide instanties compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de gevolgen van hun echtscheiding betreft. Grief 3 in het incidenteel hoger beroep faalt dan ook.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 12 maart 2014, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, wat betreft de partneralimentatie en de limitering van de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw;
verzoekt de man een overzicht of berekening in het geding te brengen met betrekking tot de waarde van het ten tijde van het huwelijk opgebouwde pensioen, zoals hiervoor onder 5.13 is overwogen, vóór
17 september 2015;
stelt de vrouw in de gelegenheid vervolgens daarop, vóór
15 oktober 2015, te reageren;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.A. Dozy, R. Prakke-Nieuwenhuizen en M.H.H.A. Moes, bijgestaan door mr. Th.H.M. Lueb als griffier, en is op 6 augustus 2015 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.