Uitspraak
[gedaagde],
[geïntimeerde],
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
10 februari 2015 getuigenverhoren plaatsgevonden. De hiervan opgemaakte processen-verbaal bevinden zich in afschrift bij de stukken.
De verdere beoordelingschadebeperking
a. dat de ingevoerde reiskostenregeling niet aan de fiscale vereisten voldeed;
b. dat maatregelen getroffen dienden te worden om problemen met de fiscus te voorkomen;
c. welke maatregelen moesten worden getroffen.
Deze bewijsopdracht is gegeven omdat [gedaagde] zich op schending van de schadebeperkingsplicht door [geïntimeerde] heeft beroepen. Het hof heeft overwogen dat van een dergelijke schending pas sprake kan zijn indien [geïntimeerde] zich ervan bewust moest zijn dat de door haar op advies van [gedaagde] ingevoerde reiskostenregeling niet toelaatbaar was en dat het [geïntimeerde] duidelijk was welke maatregelen zij diende te treffen om de ontstane situatie te corrigeren.
Dat op 27 maart 2007 een gesprek heeft plaatsgevonden, wordt ook bevestigd door de getuigen [voormalig salarisadministrateur] , [directeur] en [vader directeur] . Het in de verklaring van [naam bestuurder] gemaakte onderscheid tussen de regeling voor de chauffeurs en de bijrijders is ook bevestigd door getuige [voormalig salarisadministrateur] , overigens pas nadat hij daar door de advocaat van [gedaagde] op is bevraagd. Ook de getuigen [directeur] en [vader directeur] hebben dat onderscheid gemaakt. Zij hebben echter verklaard te hebben begrepen dat er ten aanzien van de vergoeding voor de bijrijders geen sprake was van een probleem en dat het probleem zich alleen voordeed ten aanzien van de vergoeding voor de chauffeurs. Dat probleem zou [gedaagde] gaan oplossen. [geïntimeerde] hoefde voor die tijd nog geen maatregelen te treffen om het probleem met de bijrijders op te lossen.
e-mailbericht interpreteert, is weliswaar niet onmogelijk, maar acht het hof toch minder waarschijnlijk nu het bericht geen enkel aanknopingspunt bevat voor die interpretatie, die overigens ook niet ondersteund wordt door eerdere schriftelijke mededelingen, inhoudende dat [geïntimeerde] (nu toch echt dringend) maatregelen moet nemen.
"In juni 2007 ben ik samen met [voormalig salarisadministrateur] naar [geïntimeerde] in [vestigingsplaats] toegegaan. We hebben toen gesproken met dhr. [directeur] . [directeur] wist toen al hoe ik tegen de kwestie aankeek. Hij heeft gevraagd wat ik vond van een door hem bedachte oplossing die er op neerkwam dat het vervoer van de medewerkers door de OR werd geregeld. We hebben die mogelijke oplossing tijdens dat gesprek besproken. Vervolgens ben ik er mee aan de slag gegaan. Ik heb er over nagedacht en heb erover gesproken met een aan mijn kantoor verbonden civiel jurist. Ik kwam tot de conclusie dat deze optie geen soelaas bood. Allereerst staat de OR niet los van de werkgever. Bovendien zijn de werknemers niet gebonden aan een beslissing van de OR. Ik heb mijn bevindingen neergelegd in een memo. De conclusie van dat memo was dat ik deze optie heb afgeraden. Volgens mij heb ik het memo naar [voormalig salarisadministrateur] gestuurd, niet rechtstreeks naar [directeur] . Na het gesprek van juni 2007, waarover ik zoeven heb verklaard, heb ik ook geen rechtstreeks contact meer gehad met [directeur] .
ondubbelzinnigduidelijk heeft gemaakt. Dat is naar het oordeel van het hof met de hiervoor besproken verklaringen nog niet bewezen. Uit de verklaringen volgt dat het [directeur] na het gesprek in juni 2007 duidelijk moest zijn dat er een serieus probleem was (althans voor wat betreft de reiskosten van de chauffeurs), dat er maatregelen moesten worden genomen om dat probleem te ondervangen en dat een passende maatregel was het door de medewerkers zelf laten regelen van hun vervoer. Anderzijds was het [directeur] ook duidelijk dat er nog een gesprek met de fiscus zou plaatsvinden en heeft hij in het hiervoor aangehaalde e-mailbericht van [voormalig salarisadministrateur] van 13 juni 2007 de instructie
gekregen om tot dat gesprek niets te delen met de chauffeurs. [directeur] mocht er op grond van die mededeling van uitgaan dat hij, ondanks het gesprek met [voormalig salarisadministrateur] en [belastingadviseur] , de gesuggereerde maatregel niet hoefde te treffen. In dit verband is van belang dat [directeur] ook zelf nog een voorstel had gedaan voor een aanpassing - een regeling via de OR -, waarover [belastingadviseur] nog zou te reageren. Onder deze omstandigheden lag het op de weg van [gedaagde] om na het gesprek met de belastingdienst (definitief) duidelijkheid te verschaffen en om [geïntimeerde] er op te wijzen dat [geïntimeerde] nu toch echt de voorgestelde aanpassingen diende te treffen, zeker nu het [gedaagde] , volgt uit de verklaring van [voormalig salarisadministrateur] , duidelijk was dat de medewerkers van [geïntimeerde] hun vervoer nog steeds niet zelf regelden. Het hof zal dan ook nagaan of bewezen is dat [gedaagde] dit na het gesprek in juni 2007 duidelijk heeft gemaakt.
[vader directeur] . Het hof ziet geen reden om aan de verklaring van [naam bestuurder] meer gewicht toe te kennen dan aan die van [directeur] en [vader directeur] . Dat laatstgenoemde heren in hun verklaring melding hebben gemaakt van één gesprek in januari 2008, terwijl er toen in werkelijkheid twee gesprekken zijn gevoerd, maakt dat niet anders, nu ook [naam bestuurder] in zijn eerste verklaring geen melding heeft gemaakt van twee gesprekken in januari 2008 en uit de tweede verklaring van [naam bestuurder] duidelijk is geworden dat in beide gesprekken over de reiskostenregeling is gesproken. Ook uit de verklaring van [accountant] volgt dat er in januari 2008 twee gesprekken hebben plaatsgevonden. Bij een van die gesprekken was
[vader directeur] aanwezig. [accountant] weet niet wat er besproken is. Hij weet alleen dat het gesprek waar [vader directeur] bij aanwezig was niet uit de hand is gelopen, maar het gesprek met alleen [directeur] wel. Daaruit volgt echter niet dat de verklaringen van [directeur] en
[vader directeur] over de gesprekken onwaar zijn. In dit verband overweegt het hof nog dat niet bewezen is dat [geïntimeerde] na juni 2007 kennis heeft genomen van de brieven van de fiscus van 21 september 2007 en van 24 oktober 2007, waarin de fiscus - kort gezegd - het standpunt inneemt dat de chauffeurs niet in aanmerking komen voor een belastingvrije vergoeding maar de bijrijders wel mits zij het vervoer zelf regelen. Stukken waaruit volgt dat deze brieven zijn doorgestuurd naar [geïntimeerde] zijn niet overgelegd. dat dit desalniettemin, ondanks de betwisting van [geïntimeerde] de brieven te hebben ontvangen, is gebeurd, acht het hof niet bewezen.
voordeelsverrekening
3.De beslissing
alvorens nader te beslissen: