ECLI:NL:GHARL:2015:63

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 januari 2015
Publicatiedatum
8 januari 2015
Zaaknummer
200.158.258
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing en ontvankelijkheid van grootouders in hoger beroep

In deze zaak gaat het om de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, [kind], die is geboren uit de relatie van de moeder en de vader. De moeder is alleen belast met het gezag over [kind]. De kinderrechter heeft eerder de stichting gemachtigd om [kind] uit huis te plaatsen, en deze machtiging is verlengd. De grootouders van [kind] hebben in hoger beroep verzocht om de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland te schorsen, maar het hof heeft geoordeeld dat zij niet-ontvankelijk zijn in hun verzoek. Het hof overweegt dat de grootouders niet als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt, omdat zij niet belast zijn met het gezag over [kind] en [kind] sinds augustus 2013 niet door hen is verzorgd.

Het hof heeft de feiten en de procedure in eerste aanleg in acht genomen, waaronder de eerdere beschikking van de rechtbank en de mondelinge behandeling. De grootouders hebben aangevoerd dat de plaatsing van [kind] in een neutraal pleeggezin niet in haar belang is en dat zij bij [verzoekster 1] moet blijven wonen. Het hof heeft echter geconcludeerd dat de huidige pleegplaatsing noodzakelijk is voor de stabiliteit en ontwikkeling van [kind]. De verstoorde familieverhoudingen en de communicatieproblemen tussen de betrokken partijen zijn ook meegewogen in de beslissing. Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het belang van [kind] voorop staat.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.158.258
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 373466)
beschikking van de familiekamer van 8 januari 2015
inzake
[verzoekster 1],
verzoekster,
verder te noemen: [verzoekster 1],
[verzoekster 2]
en
[verzoeker],
verzoekers,
verder te noemen: de grootmoeder respectievelijk de grootvader dan wel (gezamenlijk) de grootouders,
allen wonende te [woonplaats],
advocaat: mr. A.C. Otten te Bussum,
en
Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Holland,
gevestigd te Haarlem,
verweerster,
verder te noemen: de stichting.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[belanghebbende 1],
wonende te [woonplaats],
verder te noemen: de moeder,
en
[belanghebbende 2],
wonende te [woonplaats],
verder te noemen: de vader.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 9 september 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 9 oktober 2014;
- een verweerschrift van de stichting, ingekomen op 14 november 2014;
- een journaalbericht van mr. Otten van 2 december 2014 met bijlagen, ingekomen op 3 december 2014.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 5 december 2014 plaatsgevonden. [verzoekster 1] en de grootouders zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaat. Van de Raad voor de Kinderbescherming (verder: de raad) is, met kennisgeving aan het hof, geen vertegenwoordiger verschenen. Namens de stichting zijn verschenen [A] en [B]. Hoewel behoorlijk opgeroepen zijn de moeder en de vader niet verschenen.
2.3
Desgevraagd hebben de vertegenwoordigers van de stichting ter mondelinge behandeling meegedeeld dat zij voldoende hebben kennisgenomen van de stukken bij het journaalbericht van mr. Otten van 2 december 2014 (die voor het grootste deel reeds bekend waren), dat zij zich voldoende hebben kunnen voorbereiden op een verweer daartegen en dat zij instemmen met overlegging van die bijlagen zonder nadere maatregel van het hof. Het hof slaat daarom ook acht op die bijlagen.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit de relatie van de moeder en de vader is op [geboortedatum] 2006 geboren [kind] (verder: [kind]) [achternaam vader]. De moeder is alleen belast met het gezag over [kind].
3.2
Bij beschikking van 16 september 2009 is [kind] onder toezicht gesteld van de stichting met ingang van 16 september 2009 voor de duur van een jaar, welke termijn laatstelijk is verlengd tot 16 september 2015.
3.3
De stichting heeft op 3 juli 2014 een indicatiebesluit genomen als bedoeld in artikel 6 lid 1 van de Wet op de jeugdzorg (verder: WJZ).
3.4
Bij beschikking van 16 september 2009 heeft de kinderrechter de stichting gemachtigd [kind] uit huis te plaatsen voor de duur van een jaar, welke machtiging laatstelijk is verlengd bij beschikking van 11 september 2013 tot 16 september 2014.
3.5
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de kinderrechter overwogen dat voortzetting van de plaatsing van [kind] bij [verzoekster 1] niet langer in het belang van [kind] is en dat plaatsing in een neutraal pleeggezin noodzakelijk is en de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind] in een voorziening voor verblijf pleeggezin 24-uurs, als bedoeld in voormeld indicatiebesluit van 3 juli 2014, verlengd met ingang van 16 september 2014 tot 16 september 2015.
3.6
Bij vonnis in kort geding van 9 oktober 2014 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, [verzoekster 1] en de grootouders niet-ontvankelijk verklaard in hun vordering tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van voormelde beschikking totdat in hoger beroep uitspraak is gedaan.
3.7
[kind] heeft in de periode van 2009 tot de zomer van 2012 afwisselend bij de moeder en de grootouders verbleven en vanaf zomer 2012 tot en met augustus 2013 steeds bij de grootouders. In september 2013 is [kind] geplaatst bij [verzoekster 1], de zus van de moeder. Sinds 9 oktober 2014 verblijft [kind] in een pleeggezin te [plaats].

4.De ontvankelijkheid van de grootouders in hun verzoek in hoger beroep

4.1
De stichting voert aan dat [kind] (formeel) bij [verzoekster 1] was geplaatst en niet bij de grootouders, zodat – hoewel [kind] voordat zij in september 2013 bij [verzoekster 1] werd geplaatst gedurende een lange periode bij de grootouders heeft verbleven – de grootouders niet-ontvankelijk zijn in hun verzoek in hoger beroep.
4.2
Ingevolge artikel 806 lid 1 aanhef en sub a en b van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan in zaken betreffende het personen- en familierecht – in afwijking van het bepaalde in artikel 358 lid 2 Rv – hoger beroep worden ingesteld door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak en door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.
4.3
Ingevolge artikel 798 lid 1 Rv wordt onder “belanghebbende” in andere dan scheidingszaken verstaan degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft.
4.4
Ingevolge artikel 1:261 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de stichting op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ook de raad en het openbaar ministerie kunnen de kinderrechter verzoeken een machtiging te verlenen.
4.5
De maatregel van uithuisplaatsing is een gezagsbeperkende maatregel die door de kinderrechter kan worden uitgesproken indien aan de voorwaarden van artikel 1:261 BW wordt voldaan. Alleen de uit het gezag over het kind voortvloeiende rechten en verplichtingen van dat kind, van de ouders die het gezag over dit kind uitoefenen en van anderen die het kind als behorend tot hun gezin verzorgen en opvoeden, zijn betrokken bij deze maatregel.
4.6
Dit betekent in een geval als het onderhavige dat – naast de stichting, de raad en het openbaar ministerie ingevolge artikel 1:261 lid 1 BW – slechts de met het gezag belaste ouder of ouders en een ander die het minderjarige kind als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, als belanghebbenden in de zin van artikel 798 lid 1 Rv worden beschouwd, en het kind zelf, mits dit twaalf jaren of ouder is (artikel 1:263 lid 2 BW).
4.7
Vast staat dat geen der grootouders is belast met het gezag over [kind]. Weliswaar heeft [kind], voordat zij bij [verzoekster 1] werd geplaatst in september 2013, gedurende een lange periode bij de grootouders verbleven – in de periode van 2009 tot de zomer van 2012 afwisselend bij de moeder en de grootouders en vanaf de zomer van 2012 tot en met augustus 2013 steeds bij de grootouders – maar sedert augustus 2013 is [kind] niet door de grootouders als behorend tot hun gezin verzorgd en opgevoed. Hieruit volgt dat de grootouders niet als belanghebbenden in de zin van artikel 798 lid 1 Rv kunnen worden aangemerkt, zodat zij niet in hun verzoek in hoger beroep kunnen worden ontvangen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Zoals hiervoor onder 4.4 is overwogen, kan de kinderrechter ingevolge artikel 1:261 lid 1 BW de stichting op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen. Ingevolge artikel 1:262 lid 1 BW kan de kinderrechter, op verzoek van de stichting of de raad, de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.2
[verzoekster 1] voert geen verweer tegen de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg. Zij stelt slechts de plaats van de uithuisplaatsing van [kind] ter discussie. [verzoekster 1] verzoekt [kind] bij haar te plaatsen. De stichting stelt dat plaatsing van [kind] in een neutraal pleeggezin het meest in haar belang is.
5.3
Het hof kan niet treden in de uitvoering van de uithuisplaatsing door de stichting als zodanig. Voor zover [verzoekster 1] met haar verzoek echter bedoeld heeft dat [kind] geplaatst dient te worden in een voorziening voor netwerkplaatsing in plaats van een voorziening voor verblijf pleegouder 24-uurs conform het indicatiebesluit overweegt het hof (onder verwijzing naar zijn uitspraak van 16 februari 2010, ECLI:NL:GHARL:2010: BL6961) dat het hof wel de bevoegdheid heeft om een dergelijk verzoek te beoordelen.
5.4
Volgens [verzoekster 1] is onvoldoende gebleken dat plaatsing van [kind] in een neutraal pleeggezin noodzakelijk is met het oog op rust, duidelijkheid en stabiliteit voor haar. Voor die rust en duidelijkheid is het juist gewenst dat zij bij [verzoekster 1] blijft wonen. Het ging goed met [kind] bij haar en haar familie en er is sprake van een stabiele gehechtheidsrelatie. [kind] ontwikkelde zich goed en heeft ook geen moment psychisch of fysiek in gevaar verkeerd. Daarnaast voert [verzoekster 1] aan dat zij, na bespreking met de stichting, is gestopt met werken in de zorg en fulltime voor [kind] beschikbaar was en dat zij nu, als [kind] weer bij haar zou komen wonen, minder uren kan gaan werken om de opvoeding en verzorging van [kind] weer ter hand te nemen. [verzoekster 1] stelt dat zij wel degelijk begeleidbaar is, maar dat zij weinig steun heeft ondervonden van de stichting en van [C].
5.5
Het hof is van oordeel dat [kind] niet is gebaat bij een (netwerk)plaatsing bij [verzoekster 1]. Daartoe overweegt het hof het volgende.
Uit de stukken en de mondelinge behandeling is gebleken dat [kind] feitelijk vaak bij de grootouders verbleef en dat de grootouders [verzoekster 1] onvoldoende ruimte boden haar verantwoordelijkheden als verzorgster en opvoedster van [kind] te nemen. De grootouders voerden de regie. Weliswaar is [verzoekster 1] van goede wil en is zij zeer betrokken bij het wel en wee van [kind], maar zij is er niet, althans onvoldoende, in geslaagd de adviezen van de hulpverlening ten uitvoer te brengen en openheid van zaken aangaande het feitelijke verblijf van [kind] te geven. Ook de communicatie met de stichting en met [C] is moeizaam verlopen, waarbij [verzoekster 1] de stichting en de hulpverleners verwijt dat zij toezeggingen niet zijn nagekomen. Daarnaast is gebleken dat, zoals ook [verzoekster 1] zelf heeft aangegeven, de relatie tussen enerzijds [verzoekster 1] en de grootouders en anderzijds de moeder is verstoord. [verzoekster 1] stelt weliswaar dat zij weinig contact met de moeder heeft en nooit aan contact tussen de moeder en [kind] in de weg heeft gestaan, maar dat de verhoudingen ernstig zijn verstoord blijkt ook uit de beschuldigingen van [verzoekster 1] en de grootouders aan het adres van de moeder, die leugenachtig en manipulatief gedrag wordt verweten. Gelet op de verstoorde familieverhoudingen, waardoor tevens het risico wordt vergroot dat deze een negatieve weerslag zullen hebben op de omgang tussen [kind] en de moeder, acht het hof plaatsing in een neutrale setting noodzakelijk. Gebleken is ook dat het huidige pleeggezin geschikt is voor [kind] en dat haar daarin structuur, rust en duidelijkheid wordt geboden. Daarnaast laat het hof meewegen dat een nieuwe wijziging van haar woonplek de ontstane rust teniet zal doen, hetgeen niet in het belang van [kind] moet worden geacht. Het recht op continuïteit van haar opvoedingssituatie, op een ongestoorde hechting en duidelijkheid over haar opvoedingsperspectief weegt daarmee zwaarder dan het belang van [verzoekster 1] bij een netwerkplaatsing van [kind] bij haar. Naar het oordeel van het hof is verlenging van de uithuisplaatsing conform het indicatiebesluit dan ook noodzakelijk.
5.6
Uit het voorgaande volgt dat het hof de beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, dient te bekrachtigen.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 9 september 2014, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het meer of anders verzochte af;
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Feunekes, M.H.H.A. Moes en T.M. Blankestijn, bijgestaan door mr. Th.H.M. Lueb als griffier, en is op 8 januari 2015 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.