ECLI:NL:GHARL:2015:6811

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 september 2015
Publicatiedatum
15 september 2015
Zaaknummer
200.152.878/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doorbetaling indexering pensioen na verdeling volgens Boon/Van Loon

In deze zaak gaat het om de doorbetaling van de indexering van een pensioen na de verdeling van de huwelijkse gemeenschap tussen ex-echtelieden. De man, appellant, heeft in eerste aanleg verloren en is in hoger beroep gegaan tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De vrouw, geïntimeerde, heeft recht op een deel van het pensioen van de man, dat bij het ABP is opgebouwd. De rechtbank had eerder bepaald dat de vrouw recht had op een voorwaardelijke uitkering van NLG 9.971,00 per jaar, maar er waren geen afspraken gemaakt over de indexering van het pensioen. De man is met pensioen gegaan in 2001 en heeft sindsdien maandelijks een bedrag aan de vrouw overgemaakt. De vrouw heeft echter aanspraak gemaakt op de indexering van het pensioen, wat de man heeft geweigerd. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw recht heeft op de indexering, omdat de man het volledig geïndexeerde pensioen ontvangt, inclusief het deel dat voor de vrouw bestemd is. Het hof heeft de grieven van de man verworpen en geoordeeld dat de vrouw in redelijkheid aanspraak kan maken op de indexering. De vordering van de vrouw is deels verjaard, maar het hof heeft geoordeeld dat de man gehouden is om de indexering aan de vrouw te betalen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank deels vernietigd en de man veroordeeld tot betaling van een bedrag aan de vrouw, vermeerderd met wettelijke rente. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.152.878/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 25289469/ 13-16026)
arrest van de eerste kamer van 15 september 2015
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
de man,
advocaat: mr. J.P. van der Werf, kantoorhoudend te Groningen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
de vrouw,
advocaat: mr. C.T. Schouwenburg, kantoorhoudend te Beilen.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen van 13 november 2013, 2 januari 2014 en 10 april 2014 van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 7 juli 2014,
- de memorie van grieven, met producties,
- de memorie van antwoord, met producties,
- de akte uitlating producties van 31 maart 2015 van de man.
2.2
Vervolgens heeft de man de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De vordering van de man, zoals opgenomen in de memorie van grieven, luidt:
"dat het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bij arrest - uitvoerbaar bij voorraad - het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen van 10 april 2014, vernietigt, en op nieuw rechtdoende de vrouw niet-ontvankelijk verklaart, althans haar vorderingen alsnog afwijst, met veroordeling van de vrouw aan de man terug te betalen al hetgeen zij op grond van het vonnis waarvan beroep van de man heeft ontvangen (een en ander conform het onder punt 47 van deze memorie gestelde), te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de datum van betaling van de man tot aan de dag van terugbetaling door de vrouw, alsmede de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure in beide instanties, waaronder de nakosten in redelijkheid vast te stellen door het Gerechtshof, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na de datum van dit arrest tot de dag van volledige betaling".

3.De beoordeling

Vaststaande feiten
3.1
De rechtbank heeft in het beroepen vonnis de volgende feiten vastgesteld:
3.1.1
Partijen zijn ex-echtelieden. Bij beschikking [1986] , die [1986] is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente [gemeente] , is
het huwelijk ontbonden.
3.1.2
Bij de verdeling van de huwelijkse gemeenschap had de vrouw recht op een gedeelte
van het door de man bij het ABP opgebouwde pensioen. Partijen hebben ter zake
gekozen voor een voorwaardelijke uitkering aan de vrouw, bedragende NLG 9.971,00
per jaar. Over de indexering van het pensioen zijn tussen partijen geen afspraken
gemaakt.
3.1.3
De man is met ingang van 1 maart 2001 met pensioen gegaan. Vanaf die datum
heeft de man uit hoofde van voormelde uitkering maandelijks een bedrag van
NLG 831,00 per maand aan de vrouw overgemaakt.
3.1.4
Bij brief van 16 mei 2001 heeft de vrouw bij de man aanspraak gemaakt op haar
deel van de indexering die aan de man wordt uitgekeerd.
3.1.5
De man heeft bij schrijven van 15 augustus 2001 aan de vrouw laten weten de
indexering vanaf maart 2001 te betalen. Over de periode maart tot en met juli 2001 heeft
de man uit hoofde daarvan een bedrag ter indexering aan de vrouw voldaan.
Daarnaast betaalt de man vanaf augustus 2001 maandelijks een bedrag van
NLG 1.079,00 aan de vrouw. Sinds de invoering van de euro betaalt de man een
bedrag van € 490,00 per maand.
3.1.6
Op 26 april 2007 heeft de vrouw de man er schriftelijk op gewezen dat het
pensioen sinds 2001 verder is geïndexeerd en dat zij daar recht op heeft.
3.1.7
De man heeft de vrouw er bij brief van 24 mei 2007 van in kennis gesteld dat hij
niet bereid is om de door hem na 2001 ontvangen indexering gedeeltelijk aan de vrouw
te voldoen.
3.1.8
De vrouw heeft de man bij brief van 16 februari 2012 nogmaals gewezen op de
indexering van het pensioen. De man heeft daarop bij schrijven van 2 maart 2012
afwijzend gereageerd.
3.2.1
In zijn eerste grief heeft de man erover geklaagd dat als vaststaand feit niet is opgenomen dat de vrouw op 19 juni 2007 een brief aan de man heeft gestuurd.
3.2.2
Die grief is juist; de verzending van die brief en de ontvangst ervan door de man staan vast. In zoverre slaagt de grief. Dit kan echter niet leiden tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep.
3.2.3
Voor het overige heeft geen van partijen bezwaren aangevoerd tegen de feitenvaststelling door de rechtbank, zodat het hof ook van die feiten zal uitgaan, met dien verstande dat het hof vaststelt dat het huwelijk van partijen [1986] is ontbonden door de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking [1986] in de registers van de burgerlijke stand.
De grieven voor het overige
3.3
De man heeft vier grieven (inclusief de hierboven behandelde) aangevoerd tegen het vonnis.
3.4
In zijn tweede grief betwist hij dat de vrouw in dit geval de in zijn algemeenheid bestaande aanspraak op indexering van het haar toekomende deel van het ouderdomspensioen in redelijkheid en billijkheid (ten volle) geldend kan maken. Hij voert daartoe aan dat hij reeds op andere wijze in de verzorging van de vrouw heeft voorzien door alle schulden van de huwelijksgemeenschap voor zijn rekening te nemen, die NLG 151.409,- beliepen terwijl de waarde van de bezittingen van partijen (exclusief die van de pensioenrechten) op slechts NLG 30.000,- uitkwam. Toch heeft hij ook de pensioenrechten met de vrouw gedeeld. Hoewel partijen wisten dat er iets over indexering afgesproken zou moeten worden hebben zij dat ten tijde van de boedelverdeling niet gedaan en elkaar ter zake finale kwijting verleend. Nu de man de pensioenrechten tot en met 2001 wel geïndexeerd heeft meent hij niet ook nog gehouden te zijn de pensioentermijnen vanaf 2001 te indexeren. Hij acht nog van belang dat partijen ten tijde van hun echtscheiding wel hebben gesproken over een verrekening van de pensioenrechten door een uitkering ineens, maar doordat de man alle schulden voor zijn rekening nam bestond daarvoor geen ruimte.
3.5
De vrouw wijst er op dat de man wel de schulden op zich heeft genomen, maar dat die aanzienlijk minder beliepen; haar toenmalige advocaat schatte de omvang op NLG 80.000,-. Omdat de man dat deed heeft hij nooit alimentatie ten behoeve van de vrouw betaald, alleen enkele jaren ten behoeve van de jongste dochter. De man heeft dan ook niet voor een deel in de verzorging van de vrouw, die gedurende het 28 jaren durende huwelijk nooit gewerkt had en ten tijde van de echtscheiding 50 jaar oud was, voorzien; zij heeft een bijstandsuitkering gehad. Ook toen de man de schulden had afbetaald heeft de vrouw nooit meer om alimentatie verzocht. Finale kwijting ter zake van de boedelverdeling is nooit verleend.
3.6
Wat er ook zij van hetgeen de man op dit punt aanvoert, het hof leest er - mede gelet op hetgeen de vrouw daartegen heeft aangevoerd - geen argumenten in die zijn standpunt billijken dat de vrouw in redelijkheid en billijkheid geen aanspraak kan doen gelden op de indexering van het haar toekomend deel van het ouderdomspensioen. Temeer waar de man wel tot indexering van de pensioenrechten bereid is geweest tot (kennelijk) de datum waarop deze tot uitkering kwamen valt niet in te zien waarom de vrouw redelijkerwijs geen recht zou mogen doen gelden op die indexering na die datum. Feitelijk betekent dat dat de man niet alleen de indexering geniet over het hem toekomende deel van het pensioen, maar ook die over het aan de vrouw toekomende deel daarvan. De redelijkheid daarvan ziet het hof niet in.
3.7
De grief faalt.
3.8
De man beroept zich er in zijn derde grief op dat de vrouw haar recht heeft verwerkt om haar aanspraak op indexering van het pensioen geldend te maken, omdat er sprake is van bijzondere omstandigheden en/of een bepaalde gedraging of nalaten van de vrouw als gevolg waarvan bij de man het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat zij haar aanspraak niet meer geldend zou maken en waarbij de man in zijn positie als schuldenaar onredelijk wordt benadeeld doordat de vrouw haar aanspraak alsnog geldend wil maken. Hij voert ter onderbouwing van dat standpunt aan dat de vrouw aan de discussie over de indexering in 2001 geen vervolg heeft gegeven tot 2007, toen een korte briefwisseling volgde die de vrouw
afrondde met de zin
"Als je het mij misgunt hou je het toch zelf!"Pas bijna vijf jaar later, in 2012, kwam de vrouw weer op haar wens tot indexering terug. De man heeft er aldus gerechtvaardigd op vertrouwd dat de vrouw afzag van de indexering en hij is door het handelen van de vrouw nu geconfronteerd met een aanzienlijke vordering ineens die hij slechts in termijnen kan voldoen en hem niet in staat stelt een aanvullende studiebijdrage te betalen voor zijn nog studerende meerderjarige kinderen. De vrouw heeft ook geen enkele behoorlijke verklaring gegeven voor haar stilzitten, terwijl ze zich kennelijk wel bewust was van de toepassing van indexering.
3.9
De vrouw stelt zich op het standpunt dat het de man steeds duidelijk moet zijn geweest dat zij aanspraak bleef maken op de indexering, nu zij daar in 2001 en 2007 om vroeg en dat ook daarna bleef doen. De opmerking
"Als je het mij misgunt hou je het toch zelf!"moet gezien worden als een feitelijke constatering, in elk geval kan er niet uit opgemaakt worden dat de vrouw zich neerlegde bij de weigering van de man om te indexeren. Bovendien is een enkele opmerking onvoldoende om rechtsverwerking aan te nemen.
3.1
Het hof stelt voorop dat van rechtsverwerking slechts sprake kan zijn indien de schuldeiser zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van het betrokken recht. Enkel tijdsverloop of enkel stilzitten is daartoe onvoldoende. Er moeten bijzondere omstandigheden zijn als gevolg waarvan hetzij bij de wederpartij het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de gerechtigde zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de positie van de wederpartij onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard in het geval dat de gerechtigde zijn aanspraak alsnog geldend zou maken.
3.11
Naast het stilzitten van de vrouw in de perioden 2001 tot 2007 en 2007 tot 2012 voert de man slechts als bijzondere omstandigheid ten aanzien van het bij hem gewekte vertrouwen dat de vrouw geen aanspraak meer zou maken op de indexering, aan de zin in haar brief van 19 juni 2007:
"Als je het mij misgunt hou je het toch zelf!"Het hof sluit zich te dien aanzien aan bij het oordeel van de rechtbank, dat het enkele tijdsverloop of het enkel stilzitten aan de zijde van de vrouw - wat hier ook van zij - onvoldoende is voor het aannemen van rechtsverwerking en dat de zinsnede in de brief een emotionele uiting betreft, waaraan de man redelijkerwijs niet de conclusie heeft mogen verbinden dat de vrouw afzag van de indexering, temeer nu de rest van de brief duidelijk maakt dat de vrouw die indexering wel degelijk wenste. Daarnaast is ook juist, zoals de vrouw aanvoert, dat de zin - letterlijk gelezen - slechts een feitelijke constatering inhoudt.
3.12
Als bijzondere omstandigheid die zijn positie onredelijk bezwaart of benadeelt voert de man aan dat hij de aanzienlijke vordering van de vrouw niet ineens kan voldoen en door zijn betalingsverplichting aan de vrouw zijn nog studerende kinderen niet meer kan ondersteunen. Het hof acht deze enkele stelling van de man onvoldoende onderbouwd, en zou deze omstandigheid, indien deze zou zijn komen vast te staan, niet zonder meer van dien aard hebben geacht dat de positie van de man daardoor onredelijk wordt benadeeld of verzwaard. Hierbij speelt een rol dat de man, zoals uit het oordeel van het hof blijkt, steeds rekening had kunnen en behoren te houden met de wens van de vrouw dat hij haar de indexering zou betalen en daarvoor dus ten minste had kunnen en dienen te reserveren.
3.13
De grief faalt.
3.14
De vierde grief van de man strekt ten betoge dat de vordering van de vrouw deels is verjaard. De indexering moet volgens afspraak maandelijks worden betaald en daarom verjaren de termijnen door verloop van vijf jaren na aanvang van de dag volgend op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. De brieven van de vrouw uit 2007 en 2012 houden geen stuiting van de verjaring in.
3.15
De vrouw voert aan dat partijen geen afspraken hebben gemaakt over de termijnen waarin de indexering moet worden betaald, zodat de verjaringstermijn van vijf jaar niet geldt. Daarnaast is de vrouw van mening dat haar recht op de indexering niet kan verjaren omdat het gaat om een goed dat bij de verdeling van de gemeenschap is overgeslagen, zoals bedoeld in artikel 3:179 lid 2 BW; de verdeling van een dergelijk goed kan ingevolge artikel 3:178 lid 1 BW te allen tijde worden gevorderd.
3.16
Het hof oordeelt als volgt.
De door de man opgebouwde pensioenrechten bij het ABP hebben partijen conform het arrest Boon/Van Loon (HR 27 november 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4271) in de boedelverdeling betrokken doordat aan de vrouw een voorwaardelijk recht op een periodieke uitkering is toegekend, ingaande per pensioneringsdatum van de man, gekoppeld aan het leven van beide partijen en opeisbaar naarmate de pensioentermijnen opeisbaar zijn. De man ontvangt sinds zijn pensioneringsdatum maandelijks de volledig geïndexeerde pensioenuitkering, inclusief het voor de vrouw bestemde deel dat hij ingevolge de gemaakte afspraak aan haar moet doorbetalen. Niet valt in te zien waarom de man, nu hij - zoals ook reeds hierboven in overweging 3.6 is overwogen - het volledige geïndexeerde pensioen ontvangt, inclusief het deel dat voor de vrouw bestemd is, niet gehouden zou zijn de indexering over het deel dat krachtens de afspraak tussen partijen aan de vrouw toekomt, aan haar af te dragen. Gelet op de bedoeling van de indexering van een ouderdomspensioen - welvaartsvastheid voor zover mogelijk - dient de man het voor de vrouw bestemde deel te indexeren, nu hij het daarvoor bestemde bedrag ook daadwerkelijk ontvangt en de indexering van de pensioenuitkering deel uitmaakt van het tijdens het huwelijk van partijen opgebouwde pensioen.
Bij dit oordeel van het hof past niet de opvatting dat de indexering van het pensioen een overgeslagen goed zou zijn.
3.17
Evenmin past bij dit oordeel het standpunt van de vrouw dat partijen geen afspraak hebben gemaakt over de termijnen waarin de indexering moet worden betaald, zodat de verjaringstermijn van vijf jaar niet geldt. Het is immers zonneklaar de bedoeling dat de man ook de indexeringen maandelijks doorbetaalt.
3.18
Aldus dient het hof te beoordelen in hoeverre de vordering van de vrouw verjaard is. Ingevolge artikel 3:308 BW is de verjaringstermijn vijf jaar. Vanaf 1 januari 2002 heeft de man de (verdere) indexering niet betaald. De vrouw heeft de man op 26 april 2007 een brief geschreven, waaruit blijkt dat zij van mening is dat zij recht heeft op de indexering over de daaraan voorafgaande jaren. De man heeft bij brief van 24 mei 2007 op die brief gereageerd en gesteld dat hij zich niet kon verenigen met de stellingname van de vrouw dat zij nog recht op indexatie zou hebben. Het hof leidt hieruit af dat het de man voldoende duidelijk is geweest dat de vrouw haar aanspraken op de indexering handhaafde (hetgeen, ten overvloede, ook uit haar brief van 19 juni 2007 aan de man helder bleek) en beschouwt de brief van de vrouw van 26 april 2007 dan ook als een stuitingshandeling als bedoeld in artikel 3:318 lid 1 BW. Dit brengt mee dat de indexering over de periode januari tot en met april 2002 verjaard is.
De briefwisseling tussen de man in 2012, te weten de brief van de vrouw aan de man van 16 februari 2012 en die van de man aan de vrouw van 2 maart 2012, heeft dezelfde strekking gehad als die uit 2007. De verjaring die vanaf 26 april 2007 weer ging lopen is daarmee tijdig gestuit.
3.19
De grief slaagt voor zover deze betreft de betaling van de indexering over de maanden januari tot en met april 2002, en faalt voor het overige.
3.2
Bij de dagvaarding in eerste aanleg heeft de vrouw als productie 14 een tabel overgelegd waaruit blijkt dat de indexering in 2002 ten opzichte van 2001 een bedrag van € 20,28 per maand beliep (te weten € 510,26 -/- € 489,98). Deze berekening heeft de man niet betwist. Derhalve kan het bedrag dat de vrouw teveel aan indexering is toegewezen worden berekend op 4 x € 20,28 = € 81,12. Dit bedrag dient de vrouw, voor zover de man dat aan haar heeft voldaan, aan hem terug te betalen, met de wettelijke rente zoals gevorderd nu daartegen geen verweer is gevoerd.
Slotsom
3.18
Nu de vierde grief deels slaagt zal het hof het vonnis waarvan beroep deels vernietigen en voor het overige bekrachtigen.
3.19
Beide partijen hebben gevorderd dat de andere partij in de proceskosten zal worden veroordeeld. Het hof ziet geen aanleiding om daartoe over te gaan, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.

4.De beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt het vonnis van 10 april 2014 van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, tussen partijen gewezen, voor zover de man daarin veroordeeld is aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 9.183,39, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 juli 2013;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de man om tegen bewijs van betaling aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 9.102,27, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 juli 2013 tot de algehele voldoening;
veroordeelt de vrouw - voor zover de man haar dit bedrag aan indexering over de periode januari tot en met april 2002 voldaan heeft - aan de man een bedrag van € 81,12 te voldoen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van betaling door de man tot aan die van terugbetaling door de vrouw;
bekrachtigt het vonnis van 10 april 2014 van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, voor het overige;
compenseert de proceskosten tussen partijen aldus dat elk van partijen de eigen kosten draagt;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen in hoger beroep meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mr. J.D.S.L. Bosch, mr. G.M. van der Meer en
mr. G. Jonkman en is uitgesproken door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 15 september 2015.